Belanghebbende, vof X, exploiteert een autopoetsbedrijf. Tijdens een bedrijfsbezoek van de Belastingdienst en Arbeidsinspectie op 2 februari 2010 worden drie personen aangetroffen die bezig zijn met het reinigen/poetsen van auto's (hierna: de drie personen). Nadat de controleurs de werkruimte hebben betreden en te kennen geven waarvoor zij komen, rennen de drie personen weg uit het bedrijf. Twee van hen kunnen later worden geïdentificeerd. Van de derde persoon kan de identiteit niet worden vastgesteld. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het bedrijfsbezoek heeft de inspecteur aan vof X de in geschil zijnde naheffingsaanslagen lb/pvv opgelegd met vergrijpboeten. De naheffingsaanslagen betreffen loon van de drie personen en zijn vastgesteld met toepassing van de zesmaandsfictie van artikel 30a Wet LB 1964. Vof X komt uiteindelijk in cassatie. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond voor zover het de vergrijpboeten betreft. Volgens de Hoge Raad heeft de zesmaandsfictie van artikel 30a Wet LB 1964 niet tot gevolg dat zonder nadere bewijsvoering door de inspecteur kan worden aangenomen dat de inhoudingsplichtige het beboetbare feit van artikel 67f AWR heeft begaan met betrekking tot alle aangiftetijdvakken die zijn gelegen in de door die bepaling bedoelde periode van zes maanden. Een andere opvatting is niet verenigbaar met het door artikel 6, lid 2, EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld. Voor zover het hof zijn oordeel over de boeten heeft gebaseerd op de zesmaandsfictie van artikel 30a Wet LB 1964, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad beslist verder dat de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan een maand is overschreden. Volgt verwijzing. Verwijzingshof Amsterdam moet betreffende de aan vof X opgelegde vergrijpboeten, voor zover deze betrekking hebben op loon dat is genoten vóór 2 februari 2010, opnieuw onderzoeken of het vereiste bewijs voorhanden is dat sprake is van beboetbare feiten zoals bedoeld in artikel 67f AWR. Bij zijn oordeel over de strafmaat moet rekening gehouden worden dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Wet op de loonbelasting 1964 30a
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67f