Het Register Belastingadviseurs (hierna: RB) heeft met belangstelling kennis genomen van de Nota's naar aanleiding van het Verslag op de wetsvoorstellen van het pakket Belastingplan 2014. Het RB maakt graag gebruik van de mogelijkheid om hierop te reageren. Het RB raadt de Kamerleden aan de staatssecretaris van Financiën te vragen om een reactie op de punten die in dit commentaar aan de orde worden gesteld. Hierna volgt eerst een samenvatting en daarna het uitgebreide commentaar.
SAMENVATTING 
Het RB heeft met name opmerkingen over de volgende zaken: 
  • Het RB mist in het pakket Belastingplan 2014 een aantal belangrijke actuele fiscale thema's zoals de problematiek van de ‘onzakelijke lening' en de werkkostenregeling. 
  • Stamrechten: Wordt aan de eis de eis dat de verzekeraar zich vóór 15 november 2013 heeft verplicht om als verzekeraar van een stamrecht op te treden voldaan, indien de werkgever vóór 15 november 2013 met de werknemer een stamrecht overeenkomt, welk stamrecht door de werkgever in eigen beheer wordt gehouden? Indien de eis dat de koopsom voor het stamrecht vóór 15 november 2013 is overgemaakt zou voortkomen uit de wens van banken en verzekeringsmaatschappijen om voldoende tijd te hebben om aanvragen voor stamrechtproducten te kunnen verwerken, zou deze eis achterwege kunnen blijven in het geval dat een stamrecht-bv als verzekeraar optreedt? 
  • Verhoogde vrijstelling schenkbelasting: de samentellingsregeling zou beter tot haar recht komen indien wordt uitgegaan van de formulering "hetgeen wordt verkregen" in plaats van de formulering "een schenking". 
  • Btw-heffing makelaarsdiensten: de onduidelijkheid over het toepassingsbereik van het arrest DTZ Zadelhoff door de Belastingdienst dient te worden weggenomen. 
  • Verlenging beslistermijn vanwege controle bij verhoogd frauderisico: Het RB is van mening dat verlenging van de beslistermijn niet toegepast kan worden indien geen sprake is van een frauderisico, ook al is er wel sprake van een zogenaamde piekbelasting. 
  • Ontzegging van rechten en verkorting van de termijn om voor een voorschot in aanmerking te komen: Op basis van de toelichting kan een kwaadwillende burger eenvoudig voor een voorschot in aanmerking (blijven) komen, door in het daaropvolgende jaar niet zelf maar zijn goedwillende partner een aanvraag te laten indienen. Het RB vraagt zich af dit de bedoeling van de regeling is. 
  • Beoogde budgettaire opbrengst belasting- en invorderingsrente: Het RB concludeert dat sprake is van een forse lastenverzwaring voor burgers en bedrijfsleven, waardoor het evenwicht tussen ontvangen en vergoede rente vrijwel is verdwenen. 
  • Juridische houdbaarheid onderscheid vennootschapsbelasting en overige middelen: Het RB wijst nogmaals op de naar haar mening ongelijke behandeling van vennoten binnen een samenwerkingsverband waarbij een correctie op de winst moet plaatsvinden. 
UITGEBREID COMMENTAAR 
 
1. Ontbrekende maatregelen 
Het RB mist in het pakket Belastingplan 2014 een aantal belangrijke actuele fiscale thema's. Naar de mening van het RB zou in het pakket Belastingplan 2014 ook aandacht moeten worden besteed aan de problematiek van de ‘onzakelijke lening' en de werkkostenregeling. 
 
2. Belastingplan 2014 
2.1 Stamrechten 
In de tweede nota wijziging van het Belastingplan 2014 wordt artikel 39f van de Wet op de loonbelasting 1964 zodanig gewijzigd, dat in 2014 slechts gebruik kan worden gemaakt van de 80%-regeling als de koopsom voor het stamrecht vóór 15 november 2013 is overgemaakt op een bankrekening van de verzekeraar, of als de verzekeraar zich vóór 15 november 2013 heeft verplicht om als verzekeraar van een stamrecht op te treden. Het RB vraagt zich af of aan deze voorwaarden wordt voldaan als de werkgever vóór 15 november 2013 met de werknemer een stamrecht overeenkomt, welk stamrecht door de werkgever in eigen beheer wordt gehouden. 
Het RB begrijpt het argument om de datum van 15 november 2013 te introduceren, niet goed. Volgens de Nota naar aanleiding van het Verslag komt deze datum voort uit de wens om anticiperend gedrag te voorkomen. Dat is vreemd, zo meent het RB, want kennelijk is het niet bezwaarlijk dat in de periode vanaf Prinsjesdag 2013 tot 15 november 2013 op de nieuwe wetgeving wordt geanticipeerd. Indien de introductie van de datum zou voortkomen uit de wens van banken en verzekeringsmaatschappijen om voldoende tijd te hebben om aanvragen voor stamrechtproducten te kunnen verwerken, begrijpt het RB dit wel. In dat geval zou het RB er voor pleiten om de eis dat de koopsom voor het stamrecht vóór 15 november 2013 is overgemaakt niet te stellen in het geval dat een stamrecht-bv als verzekeraar optreedt. 
In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt aangegeven dat voor de kwalificatie van een stamrecht als een op 31 december 2013 bestaande stamrecht van belang is dat de aanspraak op 31 december 2013 voldoende is bepaald en dat de aanspraak voldoet aan de voorwaarden van artikel 11 eerste lid onderdeel g van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). De datum waarop het ontslag plaatsvindt, is daarbij niet van belang. Mag hieruit worden afgeleid dat indien vóór 1 januari 2014 een stamrechtovereenkomst wordt gesloten die voldoet aan de voorwaarden van artikel 11 eerste lid onderdeel g Wet LB 1964, ook sprake is van een bestaand stamrecht indien de datum van ontslag in 2014 is gelegen? Is dat ook het geval als de betaling van de koopsom voor het stamrecht plaatsvindt na 1 januari 2014? 
Ten slotte vraagt het RB zich af hoe de 80%-regeling in de volgende situatie wordt toegepast. Uitkeringsgerechtigde heeft een stamrecht ondergebracht bij een eigen stamrecht-bv, waarvan het enige activum een vordering op de uitkeringsgerechtigde is van € 300.000 en waarbij de stamrechtverplichting nominaal € 400.000 bedraagt. Uitkeringsgerechtigde wenst dit stamrecht in 2014 ineens af te kopen. Het RB vraagt of voor de toepassing van de 80%-regeling moet worden uitgegaan van de waarde van het activum (€ 300.000) of van de nominale waarde van de stamrechtverplichting (€ 400.000). 
 
2.2 Verruiming eenmalige verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor eigen woning 
In haar eerdere commentaar heeft het RB aangegeven dat de tekst van het voorgestelde artikel 33a Successiewet 1956 ervan uit lijkt te gaan dat er slechts één schenking wordt verricht, dit vanwege de redactie van de voorgestelde bepaling. Hierin wordt namelijk gesproken van "een schenking". Dit sluit niet aan op de samentellingsregeling van artikel 27 Successiewet 1956 en ook niet op de redactie van artikel 33 onderdeel 5 Successiewet 1956. In de Nota naar aanleiding van het Verslag wordt aangegeven dat deze omissie zal worden hersteld door het woordje "ter" te vervangen door "ter zake van". Het RB merkt op dat de onduidelijkheid hiermee niet wordt weggenomen. Dit zou wél kunnen gerealiseerd indien wordt uitgegaan van de formulering "hetgeen wordt verkregen" in plaats van de formulering "een schenking". 
Het RB is tevreden dat aan het voorgestelde artikel 33a Successiewet 1956 een derde lid wordt toegevoegd, op grond waarvan de 180-dagenregeling van artikel 12 Successiewet 1956 niet van toepassing is op de desbetreffende schenkingen. Het RB wijst er echter op dat belastingplichtigen in bepaalde gevallen geen beroep op deze uitzonderingsbepaling kunnen doen. Hierbij kan worden gedacht aan een schenking in 2014 gevolgd door overlijden in 2015, binnen 180 dagen na de schenking. De verkrijger zal dan een beroep willen doen op deze uitzonderingsbepaling voor de 180-dagenregeling maar artikel 33a Successiewet 1956, inclusief het derde lid, vervalt met ingang van 1 januari 2015 zodat hier geen beroep op kan worden gedaan. Het RB verzoekt derhalve om aanpassing van de regeling. 
 
2.3 Btw-heffing makelaarsdiensten 
In onderdeel 6 van de Nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel Belastingplan 2014 (blz. 90) is ingegaan op de gevolgen van het arrest van het Europese Hof van Justitie van 5 juli 2012, nr. C-259/11 (DTZ Zadelhoff) voor de heffing van btw bij bemiddelingsdiensten voor vastgoedtransacties in de vorm van aandelenoverdrachten. Hierbij is echter nog niet de vraag beantwoord, hoe volgens het kabinet moet worden omgegaan met andere diensten die niet zien op vastgoed. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensten op het gebied van begeleiding bij de verkoop van bedrijven via een aandelentransactie (corporate finance). In de praktijk ontstaat als gevolg van dit standpunt discussie over de aftrek van btw bij ondernemingen die deze corporate finance diensten verrichten. Het RB verwelkomt een duidelijk standpunt van het kabinet hierover. 
 
3 Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit 
Verlenging beslistermijn vanwege controle bij verhoogd frauderisico 
Op grond van het wetsvoorstel wordt de huidige beslistermijn verlengd van 8 tot 13 weken. Deze termijn kan bij een verhoogd frauderisico nog worden verlengd met 13 weken. Uit de Nota naar aanleiding van het Verslag blijkt echter dat de verlenging van de termijn ook wordt ingezet bij een zogenaamde piekbelasting bij de Belastingdienst/Toeslagen. Daarbij hoeft dus geen sprake te zijn van een verhoogd frauderisico. Het RB is van mening dat verlenging van de beslistermijn niet toegepast kan worden indien geen sprake is van een frauderisico, ook al is er wel sprake van een zogenaamde piekbelasting. Het gaat in dat geval namelijk om goedwillende burgers. Belastingplichtigen en toeslaggerechtigden moeten erop kunnen vertrouwen dat de Belastingdienst/Toeslagen in alle normale gevallen binnen 13 weken een beslissing neemt. 
Het RB constateert dat het verlengen van de beslistermijn schriftelijk en met motivering aan de aanvrager wordt meegedeeld. Het RB vraagt zich af of aanvragers in alle gevallen begrip zullen hebben indien de beslistermijn wordt verlengd omdat er sprake is van piekbelasting. Daarnaast wijst het RB op het feit dat indien de verlenging van de beslistermijn voortvloeit uit andere gronden (niet alle informatie beschikbaar, niet gereageerd e.d.), het voor de aanvrager niet duidelijk is wanneer de beslissing genomen moet zijn. Weliswaar geldt hiervoor een uiterste termijn van 26 weken na de aanvraag, maar indien informatie zou moeten worden verstrekt en deze bijvoorbeeld in week 15 na de aanvraag is ontvangen, lijkt het logisch dat de beslissing dan kort na ontvangst van de informatie wordt genomen en niet de uiterste termijn van 26 weken wordt opgezocht. Het RB pleit er dan ook voor om hiervoor termijnen op te nemen, waarbij gedacht wordt dat in zo'n geval de beslissing uiterlijk binnen twee weken na de verstrekking van de verzochte informatie moet worden genomen. 
 
Ontzegging van rechten en verkorting van de termijn om voor een voorschot in aanmerking te komen 
Het RB constateert dat de aanvrager die zelf kwalificeert als goedwillend, niet getroffen wordt door de omstandigheid dat aan de partner of medebewoner een bestuurlijke boete is opgelegd die in de daaraan voorafgaande vijf jaren onherroepelijk is komen vast te staan. Het RB vraagt daarom bijzondere aandacht voor de persoon van de aanvrager. Op basis van de toelichting kan een kwaadwillende burger eenvoudig voor een voorschot in aanmerking (blijven) komen, door in het daaropvolgende jaar niet zelf maar zijn goedwillende partner een aanvraag te laten indienen. Het RB vraagt zich af dit de bedoeling van de regeling is. 
Het RB vraagt nogmaals aandacht voor de uitwerking van de bepalingen inzake de opgelegde vergrijpboete in combinatie met het recht op uitbetaling van een voorschot. Het thans voorliggende voorstel heeft een geplande invoeringsdatum van 1 januari 2014. De minister van Financiën heeft kenbaar gemaakt dat uitstel van deze datum niet gewenst is1. Het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst heeft een geplande invoeringsdatum van 1 januari 2016, echter met uitzondering van de bepalingen inzake de verlenging van navorderingstermijn van twaalf jaar. Het RB wijst erop dat de combinatie van beide voorstellen kan leiden tot extreem lange termijnen en dus ook huidige goedwillende burgers met een minder goed belastingverleden na vele jaren nog kunnen treffen. Een uitspraak van Rechtbank Gelderland van 17 oktober 2013 verduidelijkt dit. Dit betreft een casus waarin navorderingsaanslagen met boeten waren opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingtermijn voor buitenlandse tegoeden2. De navorderingsaanslagen hadden betrekking op de belastingjaren 1998 tot en met 2007. Indien verondersteld wordt dat belanghebbende in deze casus geen hoger beroep instelt, dan zullen de in de aanslagen begrepen vergrijpboeten eind november 2013 definitief vast komen te staan. Dit betekent dat indien deze (inmiddels) goedwillende burger gedurende de jaren 2014 tot en met 2018 een toeslag aanvraagt, geen voorschot meer krijgt. 
1 Brief 10 oktober 2013 met kenmerk AFP/2013/674U 
2 Zaaknummer AWB-12-1879, ECLI:NL:RBGEL:2013:3842 
In 2018 zijn tussen het moment van het begaan van het vergrijpen in 1998 tot en met 2007 inmiddels minstens 11 jaar verstreken. In al deze jaren kan deze burger het gewenste goedwillende gedrag hebben vertoond, maar toch komt hij niet in aanmerking voor de uitbetaling van een voorschot. Eenzelfde behandeling valt deze burger ten deel indien het jaar 1998 het enige jaar zou zijn geweest waarover nagevorderd zou zijn met behulp van de verlengde navorderingstermijn. 
In dat geval heeft het toen gepleegde vergrijp eenzelfde invloed op de uitbetaling van een voorschot. Ook in dat geval kan hij tot en met 2018 geen voorschot ontvangen op zijn aanvraag. Daarbij merkt het RB op dat belanghebbende natuurlijk hoger beroep kan instellen in de hoop dat de boetes (verder) worden gematigd. Bijkomend voordeel wordt dan dat hij toch een voorschot uitgekeerd krijgt. Dit geldt eveneens indien hij een partner heeft die geen vergrijpboete is opgelegd en die partner de aanvraag doet. Het niet zelf kunnen ontvangen van een voorschot zal door deze burger (ondanks zijn kwaadwillend verleden) als onrechtvaardig en buitenproportioneel worden ervaren. Dit speelt ook indien deze situatie wordt vergeleken met de goedwillende burger met eenzelfde kwaadwillend verleden, maar die gebruik heeft gemaakt van de zogenaamde inkeerregeling. De vergrijpen die beide burgers hebben gepleegd kunnen hebben plaatsgevonden in dezelfde periode, maar door het uitblijven van een boete in verband met inkeer, zal de laatste niet worden geconfronteerd met uitblijven van de betaling van een voorschot. Het niet uitbetalen van een voorschot is daarmee geen sanctie op een in het verleden gepleegd vergrijp, maar is een sanctie voor situaties waarbij gepleegde vergrijpen tot een vergrijpboete leiden. 
Het RB pleit er dan ook voor de uitbetaling van een voorschot alleen stop te zetten indien een vergrijpboete is opgelegd en onherroepelijk is geworden ter zake van een vergrijp dat heeft plaatsgevonden in de vijf jaren voorafgaand aan het berekeningsjaar. Het moment waarop het vergrijp heeft plaatsgevonden wordt daarmee bepalend voor het al of niet verkrijgen van een voorschot. 
 
4 Wet wijziging percentages belasting- en invorderingsrente 
Beoogde budgettaire opbrengst belasting- en invorderingsrente 
In de Nota naar aanleiding van het Verslag is een overzicht opgenomen van de door de Belastingdienst in de afgelopen jaren betaalde en ontvangen rente, uitgesplitst naar de soorten. Het betreffende overzicht omvat de jaren 2009 tot en met 2012. In reactie hierop merkt het RB op dat dit kalenderjaren betreffen waarin de nieuwe belastingrenteregeling nog niet van kracht was. De belastingrenteregeling kenmerkt zich door het feit dat belastingplichtigen wel belastingrente in rekening gebracht kunnen krijgen bij de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, indien zij na 1 april aangifte doen en uit de aangifte een te betalen bedrag volgt. De belastingrente houdt echter niet in dat indien uit deze aangifte een teruggave volgt, de belastingplichtige ook belastingrente vergoed krijgt. Dit is slechts het geval indien de Belastingdienst traag handelt (langer dan drie maanden). De effecten van deze nieuwe belastingrenteregeling voor de loon- en omzetbelasting, alsmede de invorderingsrente, waren zeer beperkt. Uit de toelichting op het Belastingplan 2012, waarbij de nieuwe belastingrenteregeling werd ingevoerd, blijkt dat een structurele opbrengst voor de Belastingdienst werd ingeschat van 400 miljoen. Door de thans voorgestelde verhoging van de percentages wordt een aanvullende structurele bate (lager uitgave) voorzien van 267 miljoen. De totale structurele opbrengst komt hiermee op 667 miljoen, hetgeen substantieel meer is dan de door de Belastingdienst in 2012 vergoede rente voor de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting tezamen. 
Het RB concludeert op grond van bovenstaande dat er sprake is van een forse lastenverzwaring voor burgers en bedrijfsleven, waardoor het evenwicht tussen ontvangen en vergoede rente vrijwel is verdwenen.
 
Juridische houdbaarheid onderscheid vennootschapsbelasting en overige middelen 
Uit de Nota naar aanleiding van het Verslag blijkt voorts dat het kabinet het voorgestelde onderscheid in hoogte van de belastingrente voor vennootschapsbelasting en overige middelen juridisch houdbaar acht. Het RB wijst nogmaals op de naar haar mening ongelijke behandeling van vennoten binnen een samenwerkingsverband waarbij een correctie op de winst moet plaatsvinden. De vennoot/natuurlijk persoon zal minder zwaar getroffen worden dan zijn collega vennoot/rechtspersoon. Ook in de situatie waarbij een correctie moet plaatsvinden in de verhouding tussen een directeur-grootaandeelhouder en zijn besloten vennootschap ontstaat een ongelijke behandeling. Het RB vraagt dan ook om een nadere uitleg waarop deze juridische houdbaarheid is gebaseerd. 
Deze reactie is opgesteld door de Commissie Wetsvoorstellen van het Register 
Belastingadviseurs. In het bijzonder hebben hieraan bijgedragen drs. M.A.B. Bögemann, drs. P.N.M. Goossens, mr. A.T. Pahladsingh, drs. D.M. de Vries en dr. R.N.F. Zuidgeest. 
Culemborg, 24 oktober 2013
 

Bron: RB

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Belastingrecht algemeen

0

Gerelateerde artikelen