Tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 2013 heeft Staatssecretaris Weekers van Financiën toegezegd om in een later stadium nog nader in te gaan op de budgettaire effecten en uitvoeringstechnische aspecten van het omzetten van levenslooptegoeden in een pensioenproduct.

Twee varianten omzetten levenslooptegoed in lijfrente

Op 11 juli 2013 heeft hij een brief gestuurd aan de voorzitter van de Eerste Kamer waarin hij stelt dat er twee varianten denkbaar zijn om een bruto levenslooptegoed fiscaal geruisloos om te zetten in een lijfrente. 
 
Bij de eerste variant gaat het om een geruisloze omzetting naar een lijfrente zonder dat daarvoor de begrenzingen van de derde pijler gelden. 
 
In de tweede variant kan de geruisloze omzetting slechts plaatsvinden binnen de in de derde pijler beschikbare ruimte. Nadeel van de tweede mogelijkheid is een toename in de administratieve lasten voor werkgevers. Een werkgever zou namelijk eerst informatie moeten inwinnen over de fiscale ruimte van de werknemer om te kunnen bepalen welk deel van het aanwezige levenslooptegoed geruisloos omgezet zou kunnen worden in een derde pijlerproduct. Het resterende bedrag moet vervolgens na inhouding van de loonbelasting uitgekeerd worden aan de werknemer. Ook zou de werkgever aan de Belastingdienst moeten renseigneren dat het levenslooptegoed geruisloos is omgezet in een lijfrente. De staatsecretaris raadt deze tweede variant af vanwege de complexiteit omdat volgens hem hetzelfde resultaat voor werknemers binnen de huidige regelgeving kan worden bereikt als het levenslooptegoed eerst wordt opgenomen en vervolgens wordt gebruikt ter financiering van een pensioenproduct in de derde pijler. 
 
De brief van de staatssecretaris komt er plat gezegd op neer dat hij de omzetting van het levenslooptegoed in een pensioenproduct niet ziet zitten. Bij de eerste variant komt eigenlijk al de spreekwoordelijke aap uit mouw. Het onbegrensd omzetten van het levenslooptegoed in een lijfrente zou het kabinetsbeleid om werknemers langer aan het arbeidsproces te laten deelnemen doorkruisen en daarnaast een directe budgettaire derving in 2014 van € 500 miljoen veroorzaken. De tweede variant wordt in verband met de administratieve lasten voor de werkgever en de Belastingdienst afgeschoten. Bovenstaande laat echter onverlet dat op grond van het overgangsrecht het levenslooptegoed tot 1 januari 2022 kan worden aangehouden. Het is dan vooralsnog raadselachtig hoe de staatssecretaris aan zijn directe budgettaire derving van € 500 miljoen in 2014 komt. 
 

Bron: BDO

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Loonbelasting

0

Gerelateerde artikelen