De staatssecretaris van Financiën geeft aan dat het overgangsrecht voor zuivere saldolijfrenten op 31 december 2020 eindigt. Dit overgangsrecht is met de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 geïntroduceerd. Voor een verlenging ziet de staatssecretaris geen aanleiding.
Met de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 is overgangsrecht getroffen voor per 2001 bestaande zuivere saldolijfrenteverzekeringen en voor wat de staatssecretaris hybride lijfrenteverzekeringen noemt.
- Zuivere saldolijfrente: de premies voor deze verzekeringen waren niet aftrekbaar. Het opgebouwde rentebestanddeel is bij uitkering belast in box 1;
- Hybride lijfrenteverzekeringen: de premies voor deze verzekeringen zijn niet volledig afgetrokken. Voor het totaalbedrag van deze niet afgetrokken premies – het 'saldodeel' – geldt dat deze onbelast blijft bij uitkering. Alles dat boven dit saldodeel wordt uitgekeerd, is wel belast in box 1
De staatssecretaris kondigt aan dat in het pakket Belastingplan 2020 wordt voorgesteld voor de hybride lijfrenten het overgangsrecht per 1 januari 2021 niet te beëindigen. Voor deze categorie verzekeringen blijft 'alles bij het oude'. Dat geldt echter niet voor de zuivere saldolijfrente. Daarvan eindigt het overgangsrecht wél op 31 december 2020. Dat dit overgangsrecht voor zuivere saldolijfrenten op 31 december 2020 eindigt, heeft twee consequenties:
- Deze saldolijfrenteaanspraken verhuizen van box 1 naar box 3; en
- Over het aanwezige rentebestanddeel moet in box 1 inkomstenbelasting worden betaald.
Belang voor de praktijk
De fiscale afrekening voor zuivere saldolijfrenten vindt plaats ongeacht of de lijfrente zich in de opbouw- of de uitkeringsfase bevindt. De afrekening vindt plaats in de sfeer van de inkomstenbelasting, niet in de sfeer van de loonbelasting. Dit betekent dat de belastingplichtige in zijn aangifte inkomstenbelasting 2020 zélf over het nog aanwezige rentebestanddeel moet afrekenen. De uitvoerder heeft geen inhoudingsplicht per 31 december 2020 ter zake van het dan nog aanwezige rentebestanddeel. Daarover onder het voorbeeld meer.
Op verzoek kan de belastingplichtige kiezen voor een afrekening tegen 45%. Of de keuze hiervoor fiscaal voordelig is, hangt af van de persoonlijke situatie van de belastingplichtige.
Voorbeeld
Henk heeft een aanspraak op een zuivere saldolijfrente. Hij heeft in het verleden hiervoor € 100.000 betaald. Eind 2018 heeft Henk het op dat moment vrijgekomen saldolijfrentekapitaal omgezet in een uitkeringsreeks. Gedurende tien jaar krijgt Henk jaarlijks een bedrag uitgekeerd van € 18.000, voor het eerst op 30 december 2019.
Als het overgangsrecht voor zuivere saldolijfrenten zou worden verlengd, geldt dat Henk de eerste vijf jaar een volledig belastingvrije uitkering ontvangt. Van de uitkering in het zesde jaar is € 8.000 belast in box 1. Alle daarna volgende termijnen zijn volledig belast.
Het overgangsrecht eindigt echter op 31 december 2020. Als we ervan uitgaan dat Henks saldolijfrenteverzekering op dat moment een waarde heeft van € 140.000 dan vindt afrekening plaats over het volgende bedrag:
Waarde saldolijfrenteverzekering: € 140.000
Af: Onbelast saldo (= € 100.000 -/- (2 x € 18.000)): € 64.000 -/-
Belast rentebestanddeel: € 76.000
Dit rentebestanddeel wordt in de belastingheffing over 2020 betrokken. Op verzoek bedraagt het daarbij geldende tarief 45%. De heffing bedraagt in dat geval € 34.200.
De afrekening vindt plaats op grond van artikel II, onderdeel Q, tweede lid, Invoeringswet Wet IB 2001. Daarin is bepaald dat dit inkomen – het te belasten rentebestanddeel – in aanmerking wordt genomen als een periodieke uitkering en verstrekking uit een inkomensvoorziening. Dit geldt voor de inkomstenbelasting.
Voor de heffing van loonbelasting geldt zoals gezegd geen inhoudingsplicht. Heffing van loonbelasting is namelijk uitsluitend aan de orde waar het gaat om termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en afkoopsommen.
Op grond van het genoemde onderdeel Q vindt er weliswaar een fiscale afrekening in de inkomstenbelastingsfeer plaats, maar dit rentebestanddeel wordt in principe niet als termijn uitgekeerd. Er is dan geen grond voor loonheffing. Anders gezegd: de verzekeraar houdt ter zake van deze fiscale afrekening niets in. Hoe de belastingplichtige de verschuldigde inkomstenbelasting betaalt, is een zaak tussen hem/haar en de Belastingdienst. De verzekeraar staat hier buiten.
Dat het belaste rentebestanddeel wordt aangemerkt als periodieke uitkering en verstrekking uit een inkomensvoorziening, heeft nog wel een ander effect. Dit inkomen vormt namelijk bijdrage-inkomen voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De gerechtigde moet zelf – in het aanslagtraject – deze bijdrage betalen aan de Belastingdienst. Die komt dus nog bovenop de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Er geldt daarbij overigens wel een inkomensgrens waarboven geen bijdrage meer verschuldigd is. Die grens ligt momenteel op € 55.927 (artikel 5.2 Regeling zorgverzekering). Ook voor de toeslagen kunnen er uitstralingseffecten zijn.
Door de afrekening op 31 december 2020, valt de aanspraak per 1 januari 2021 onder de vermogensrendementsheffing van box 3. De vanwege de afrekening verschuldigde inkomstenbelasting komt niet in mindering op de rendementsgrondslag per 1 januari 2021. Belastingschulden – die hier op de peildatum ter zake van de afrekening nog niet zijn vastgesteld – zijn immers 'vrijgesteld' van de vermogensrendementsheffing (artikel 5.3, derde lid, Wet IB 2001).
Voor de goede orde: als een schuld is vrijgesteld van de rendementsgrondslag betekent dit dat de rendementsgrondslag hoger is en dat er als gevolg daarvan méér vermogensrendementsheffing verschuldigd is.
Lees ook het thema Lijfrenten.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Pensioenen, Inkomstenbelasting