Sinds de invoering van de Wet Werken aan Winst (per 1 januari 2007) is de fiscale afschrijving op bedrijfsgebouwen beperkt. Op een bedrijfsgebouw kan slechts fiscaal worden afgeschreven tot de zogenoemde bodemwaarde. De WOZ-waarde vormt de bodemwaarde. Afhankelijk van het gebruik is de bodemwaarde 50% dan wel 100% van de WOZ-waarde. Gemeenten stellen jaarlijks de WOZ-waarde vast. Voordat een gemeente dit kan doen, moet zij eerst bepalen wat het WOZ-object is. Dit doet zij op basis van de regels van de Wet waardering onroerende zaken.
Om een zo optimaal mogelijke fiscale afschrijving op gebouwen te bereiken, die tevens compliant is, dient enerzijds kritisch gekeken te worden naar de hoogte van de WOZ-waarde en anderzijds naar de vertaling van de WOZ-waarde naar de bodemwaarde van het gebouw.
Een verlaging van de WOZ-waarde leidt namelijk tot een lagere bodemwaarde, waardoor dus meer c.q. langer kan worden afgeschreven. Hetzelfde geldt voor een juiste vertaling van de WOZ-waarde naar de bodemwaarde van het gebouw. Het begrip gebouw wordt voor de afschrijvingsbeperking namelijk veel beperkter uitgelegd dan het WOZ-object. Zo vallen installaties in de open lucht en in gebouwen (soms) wel onder het WOZ-object, maar niet onder het begrip gebouw. Daarnaast wordt met de (waardedrukkende) invloed van erfpacht bij de WOZ-waardering geen rekening gehouden en bij de afschrijvingsbeperking (onder voorwaarden) juist wel. Daarnaast kan afhankelijk van de feitelijke situatie worden bepleit dat bijvoorbeeld parkeerterreinen, grote stukken (rest)grond, infrastructuur, installaties, havenkranen, kademuren, geen aanhorigheden vormen van het gebouw. Als zodanig tellen zij dan niet mee voor het bepalen van de bodemwaarde.
Kortom, naast het kritisch beoordelen van de hoogte van de WOZ-waarde, dient ook kritisch gekeken te worden naar het begrip gebouw enerzijds en het WOZ-object anderzijds.
Bron: EY
29