Dat het aangaan van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (Vpb) een weloverwogen beslissing moet zijn, wordt nogmaals duidelijk in een recent arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad volgde in dit arrest de uitspraak van het Hof Den Haag dat op het moment van voegen de schuld van de dochtermaatschappij op de moedermaatschappij vrijvalt, waardoor een belastbare winst van ruim € 12,9 miljoen in aanmerking dient te worden genomen.
De situatie
Moedermaatschappij (M) koopt in 1998 de aandelen in dochtermaatschappij (D). M koopt tevens van de verkoper voor ruim € 34.000 een vordering op D die bij D als een schuld op de balans staat voor bijna € 15 miljoen. D BV investeert vervolgens in een onroerende zaak, waarvoor zij een financiering bij de bank aangaat. Vanwege voorwaarden van de bank zijn M en D een overeenkomst aangegaan dat de vordering gedurende de looptijd van de banklening achtergesteld is en verder renteloos en aflossingsvrij is. Zodra de banklening is afgelost zullen de voorwaarden van de vordering opnieuw worden vastgesteld. Per 1 januari 2005 wordt D opgenomen in de fiscale eenheid Vpb van M. De vordering stond direct voor de voeging voor ruim € 2 miljoen op de balans bij M. Daartegenover stond een schuld van bijna € 15 miljoen van D.
Entreeheffing fiscale eenheid
De inspecteur is van mening dat de schuld conform de hoofdregel in de wet moet worden gesteld op de bedrijfswaarde van de tegenover de schuld staande vordering. Dit vereiste is noodzakelijk volgens de wetgever omdat de onderlinge vorderingen en schulden immers niet meer zichtbaar zijn binnen de fiscale eenheid. Aangezien de vordering voor ruim € 2 miljoen op de balans staat bij M resulteert dit in een belastbare vrijvalwinst bij D van bijna € 13 miljoen. Dit is een zogenoemde entreeheffing bij het aangaan van een fiscale eenheid.
D is van mening dat dit tot een overkill leidt aangezien de toenmalige moedermaatschappij A BV de vordering in het verleden nooit heeft afgewaardeerd ten laste van haar resultaat. Daarnaast nam D de standpunten in dat de lening moet worden aangemerkt als een onzakelijke lening, dan wel als eigen vermogen. Als laatste argument voert D aan dat zij niet aangemerkt kan worden als maatschappij, wat de wettekst vereist. Dit omdat zij pas na de voeging in de fiscale eenheid zou kunnen worden aangemerkt als maatschappij.
De uitspraak
Het hof verwerpt alle stellingen van D. Met betrekking tot de onzakelijke lening overweegt het hof dat gesteld noch gebleken is dat een onafhankelijke derde deze lening niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. De wijziging van de leningsvoorwaarden kunnen onder de gegeven omstandigheden ook niet als onzakelijk worden aangemerkt. De Hoge Raad laat zich overigens niet uit wat het gevolg zou zijn als wel sprake was geweest van een onzakelijke lening. De vraag blijft of een vrijval van een onzakelijke lening bij de schuldenaar (in dit geval D) kan leiden tot een belastbare vrijvalwinst.
De inspecteur heeft daarmee terecht rekening gehouden met een vrijvalwinst bij D. De Hoge Raad volgt de eindconclusie van het hof.
Bron: BDO
11