
De rechtbank oordeelt dat de door een bv in economische eigendom verkregen garageboxen niet zijn aan te merken als een woning of een aanhorigheid. Het 6%-tarief overdrachtsbelasting is van toepassing.
De zaak (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:325) verloopt als volgt. Tot de woning van een man en een vrouw behoren twee garageboxen waarin zij hun auto’s stallen. In 2017 verkopen zij het economisch eigendom aan een bv waarvan zij alle aandelen bezitten. Zij houden zelf het juridische eigendom. De bv laat de garageboxen verbouwen tot bedrijfsruimte die de bv vervolgens als zodanig gebruikt.
De bv stelt met een verwijzing naar artikel 14, lid 2 Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) dat het verlaagde tarief overdrachtsbelasting van toepassing is omdat er sprake is van een aanhorigheid bij een woning. De inspecteur heeft aangevoerd dat de garageboxen niet kwalificeren als een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de WBR en ook niet als bij een woning behorende aanhorigheden en legt een naheffingsaanslag op.
Met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis bij artikel 14, lid 2 WBR oordeelt de rechter dat er alleen sprake kan zijn van aanhorigheden bij een woning indien er ook een woning wordt verkregen. De overdracht van de economische eigendom is in dit geval belast met 6% overdrachtsbelasting.
Belang voor de praktijk
Artikel 14, lid 2 WBR regelt ten aanzien van het tarief van de overdrachtsbelasting de uitbreiding van het woningbegrip tot alle aan de woning behorende aanhorigheden. Het betreft aanhorigheden zoals de tuin, garages, schuren en dergelijke. De aanhorigheden mogen een eigen kadastraal nummer hebben en hoeven zich niet op hetzelfde (kadastrale) perceel als de woning te bevinden.
Aanvankelijk gold het 2%-tarief uitsluitend voor de aanhorigheden die op hetzelfde tijdstip als een woning werden verkregen. Sinds 2013 geldt het 2%-tarief ook voor aanhorigheden die op een later tijdstip dan de woning zelf worden verkregen en tot deze woning gaan behoren. Met het begrip aanhorigheden wordt aangesloten bij de uitgangspunten die gelden voor de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden ook de tot een eigen woning behorende aanhorigheden tot de eigen woning gerekend. Voor het woningbegrip in de overdrachtsbelasting geldt hetzelfde uitgangspunt.
Of er sprake is van een aanhorigheid is feitelijk. Jurisprudentie heeft nadere invulling gegeven aan het begrip aanhorigheid. In het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412 (BNB 1993/281), oordeelt de Hoge Raad dat een onroerende zaak voor de inkomstenbelasting een aanhorigheid van de eigen woning is, en dus box-1-vermogen, indien die onroerende zaak:
- behoort bij de woning,
- in gebruik is bij (de bewoner van) de woning, en
- dienstbaar is aan de woning.
Of een onroerende zaak behoort bij een woning hangt daarbij volgens de Hoge Raad weer af van diverse omstandigheden. In overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1980, ECLI:NL:HR:1980:AW9935 (BNB 1980/239), noemt de Hoge Raad factoren als:
- de afstand ervan tot de woning (naar mate de afstand groter is zal van ‘behoren bij’ minder snel sprake zijn),
- de bouwkundige situatie (zoals de omstandigheid dat de garage met de woning in een bouwblok of in hetzelfde wooncomplex is gelegen, zelfde steensoort, bouwstijl e.d.), en
- de bereikbaarheid ervan vanuit de woning of vanaf de daarbij behorende grond (als de onroerende zaak alleen via de openbare weg bereikbaar is, is de kwalificatie ‘aanhorigheid’ niet uitgesloten.
In geval van twijfel of er sprake is van een aanhorigheid kan voor overleg met de Belastingdienst uitkomst bieden.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden