Op 13 maart 2015 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waarin een prejudicieel verzoek is gericht aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de tariefindeling van soja-eiwitconcentraat.
Bij de winning van olie uit sojabonen blijven restproducten achter in de vorm van zogenaamd sojaschroot. Dit sojaschroot wordt gebruikt als ingrediënt voor mengvoeders voor dieren. Vanwege het grote gehalte aan koolhydraten is het echter ongeschikt voor mengvoeder voor zeer jonge kalveren. Enkel na verwerking (extractie) van dit sojaschroot tot een soja-proteïneconcentraat is het geschikt voor de verwerking in een dergelijk specifiek mengvoeder.
In de aanvraag heeft belanghebbende voor het soja-proteineconcentraat GN postonderverdeling 2304 0000 als toepasselijke tariefpost opgegeven (het 0%-tarief; "perskoeken en andere vaste afvallen, verkregen bij de winning van sojaolie"). De inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende een bindende tariefinlichting gegeven met GN postonderverdeling 2309 90 31 (het € 23 / t(1) tarief; "bereidingen van de soort gebruikt voor het voederen van dieren"). Het Hof Amsterdam oordeelde dat het sojaschroot moet worden beschouwd als (sojaschroot)afval in de zin van post 2304 en dat de verwerking van dit sojaschroot om soja-proteïneconcentraat te verkrijgen het karakter van afval niet verloren doet gaan. Het Hof stelde daarbij vast dat de algemene bestemming hetzelfde bleef (mengvoeder) en dat van verandering van de soort bestanddelen geen sprake was, enkel van de samenstelling. De Staatssecretaris heeft cassatieberoep ingesteld.
Advocaat-Generaal van Hilten concludeerde op 9 september 2014 tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie, nu haars inziens het Hof begrijpelijk en voldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de bewerking van het sojaschroot tot soja-proteïneconcentraat niet heeft geleid tot een wezenlijke karakterverandering van het sojaschroot. Het arrest Cargill (HvJ van 22 september 1988, zaak 268/87) doet daar niet aan af, nu de onderhavige post 2304 daar niet aan de orde was. Daarbij wijst volgens de A-G het arrest Fancon (HvJ van 11 maart 1982, zaak 129/81) erop dat een behandeling van een residu in de zin van tariefpost 2304 geenszins uitsluit dat het behandelde product onder die post kan worden ingedeeld.
De Hoge Raad heeft besloten de volgende prejudiciële vragen te stellen (HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:558):
"Dient post 2304 aldus te worden uitgelegd dat deze tariefpost mede omvat een soja-eiwitconcentraat dat is ontstaan na verwijdering van overgebleven vetten, koolhydraten (of voedingsvezels) en schadelijke stoffen uit vaste afvallen (zogeheten sojaschroot) van de oliewinning uit sojabonen, dat door die extractie geschikt is gemaakt om te worden gebruikt als ingrediënt voor mengvoeder voor zeer jonge kalveren?
Indien de hiervoor onder 1 gestelde vraag ontkennend wordt beantwoord, is dan post 2308 of post 2309 van de GN van toepassing op een soja-eiwitconcentraat dat is verkregen op de wijze beschreven in de hiervoor onder 1 gestelde vraag?"
De uitkomst van deze procedure is van belang voor de praktijk, nu het verwerken van bijproducten en restafval - waarbij enkel de samenstelling van ingrediënten wijzigt - geregeld leidt tot discussie met betrekking tot de tariefindeling van dit verwerkte product. De vraag die feitelijk voorligt is of het scheiden van een bepaalde stof (door middel van extractie) de bereiding van een wezenlijk nieuw product vormt en derhalve een indeling onder een meer specifieke (rest)post als 2308 of 2309 rechtvaardigt.
Bron: Hertoghs advocaten-belastingkundigen
0