In een tijd van schaarste aan belastingcontroleurs en van voortschrijdende digitalisering probeert de Belastingdienst steeds efficiënter te werken. Dat is op zichzelf prima. Want meer belastingmedewerkers betekent meer kosten voor de overheid en dus hogere belastingen. Veel burgers zullen dus op het eerste gezicht efficiency toejuichen.
Dat wordt wellicht anders indien de burger ineens in conflict raakt met de Belastingdienst. De controleur heeft geconstateerd dat over een periode van 12 dagen te weinig inkomen uit onderneming is aangegeven en extrapoleert zijn bevindingen voor het gemak naar het gehele jaar. Lekker efficiënt en vooral lekker gemakkelijk.
Normaliter zal een dergelijke efficiencyslag niet door de beugel van de belastingrechter kunnen. De inspecteur die een aangifte wil corrigeren zal bewijs daarvoor moeten leveren. Doet hij of zij dat niet, dan is de correctie gedoemd te sneuvelen.
Alleen indien de inspecteur in staat is om de bewijslast om te keren en te verzwaren, maakt hij een kans.
Dan mag hij zijn correctie baseren op een (redelijke) schatting en is de belastingplichtige in de procedure doorgaans de klos. Die moet dan aantonen (dat wil zeggen overtuigend bewijzen) dat de schatting van de inspecteur onjuist is. Dat blijkt in de praktijk vaak een brug te ver.
Om de bewijslast om te keren heeft de inspecteur twee opties: via een informatiebeschikking laten vaststellen dat een belastingplichtige niet correct aan zijn informatie- of administratieverplichtingen voldoet dan wel stellen dat de belastingplichtige niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Onlangs heeft A-G mr. IJzerman[1] geconcludeerd in een zaak waarin het hiervoor genoemde voorbeeld speelde. De inspecteur concludeerde in die zaak tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Die stelling werd niet gebaseerd op een informatiebeschikking. Op zich was dat vreemd nu de inspecteur ernstige gebreken in de administratie had vastgesteld. Vermoedelijk had hij daarvan geen punt gemaakt omdat een procedure daarover als behoorlijk lastig en tijdrovend wordt ervaren.
Rechtsbescherming wordt door de overheid met de mond beleden maar niet altijd op waarde geschat.
Om toch tot een omkering van bewijslast te komen had de inspecteur gesteld dat de ondernemer in kwestie niet de vereiste aangifte had gedaan. Met die stelling kwam hij echter bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden[2] van een koude kermis thuis.
Waarom? Om te kunnen concluderen dat niet de vereiste aangifte is gedaan, moet de inspecteur een aantal criteria overwinnen. In de eerste plaats moet hij bewijzen dat de belastingplichtige met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan. Dat betekent dat de belastingplichtige willens en wetens inkomen heeft verzwegen. Daarnaast moet deze onjuiste handelwijze leiden tot een te laag bedrag aan belasting dat zowel relatief als absoluut aanzienlijk is. Deze criteria uit de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn op zichzelf een terechte en evenwichtige barrière tegen een te gemakkelijke verlegging van bewijslast naar de belastingplichtige.
In de zaak waarin A-G IJzerman concludeerde vond de inspecteur (en met hem de Staatssecretaris van Financiën) deze criteria toch nog te hoog gegrepen. In deze zaak waarin de inspecteur meende maar liefst € 715 belasting tekort te zijn gekomen, werd de Hoge Raad gevraagd zich opnieuw over de criteria voor omkering van de bewijslast te buigen. Met name pleitte de staatssecretaris om de eis van absolute aanzienlijkheid te laten varen.
De A-G heeft deze cassatiezaak benut om de jurisprudentie en literatuur tot nu toe grondig te analyseren. Hij komt tot de conclusie dat de criteria in de praktijk voor de nodige onduidelijkheid zorgen en dat concrete maatstaven ontbreken. Hertoghs kan hem daarin geen ongelijk geven. De vraag is echter of dat er dan toe moet leiden dat het ‘absoluut' criterium maar moet worden afgeschaft.
Hertoghs advocaten zijn daarvan zeker geen voorstander. De jurisprudentie van de Hoge Raad biedt algemene kaders die de feitenrechter voldoende mogelijkheden bieden om in een concreet geval een rechtvaardige uitspraak te doen. Het recht is geen wiskunde. In iedere zaak zal de feitenrechter op zoek moeten naar een passende oplossing. Daarbij moet ook de Belastingdienst prudent met het recht omgaan. Juist de overheid zou niet op zoek moeten naar de grenzen van het recht of de wet. De Hoge Raad was in zijn jurisprudentie duidelijk over de criteria. Dat de afwijking ook absoluut aanzienlijk moet zijn, is helder naar voren gebracht als één van de argumenten die pleiten voor een terughoudend gebruik van omkering en verzwaring van de bewijslast. Een bestendige lijn in de jurisprudentie is belangrijk. De Hoge Raad moet geen zigzagkoers varen, zeker niet om daarmee tegemoet te komen aan een Belastingdienst die steeds meer de weg van minste weerstand zoekt.
Daar komt in dit geval nog eens bij dat het veel meer voor de hand had gelegen indien de inspecteur de gebreken in de administratie via een informatiebeschikking aan de orde had gesteld. De Belastingdienst had in dit geval gewoon de koninklijke weg moeten bewandelen.
Hoezeer het valt te prijzen dat de A-G deze zaak gebruikt om de stand van zaken nog eens te evalueren en om de Hoge Raad alternatieven aan te reiken, is de conclusie van Hertoghs: Hoge Raad blijf bij uw standpunt en verwerp het cassatieberoep.
De Staat kan die € 715 in het belang van de rechtsbescherming best lijden.
Bron: Hertoghs advocaten
5