Een echtpaar verhuurt hun tuinhuis af en toe aan toeristen. Volgens de rechtbank zijn de huurinkomsten onbelast omdat niet de gehele eigen woning wordt verhuurd.

De zaak (Rechtbank Noord-Holland 30 mei 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:4343, TaxVisions editie 29 juni 2018) verloopt als volgt. Man en vrouw hebben een eigen woning. Tot de woning behoort een schuur en een tuinhuis. In 2015 verhuren zij het tuinhuis gedurende 21 dagen. Zij ontvangen daarvoor € 3.564 aan huurinkomsten. Deze huurinkomsten worden niet opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting. De belastinginspecteur legt een navorderingsaanslag op.

Volgens de inspecteur is er sprake van tijdelijke verhuur van de eigen woning en zijn de inkomsten op grond van artikel 3.113 Wet IB 2001 belast. Hij rekent € 2.494, zijnde 70% van de ontvangen huurinkomsten, tot het inkomen uit werk en woning. Het echtpaar is het daar niet mee eens.

De rechtbank oordeelt dat de huuropbrengsten niet belastbaar zijn. De tekst van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 ziet slechts op de tijdelijke verhuur van de gehele woning en niet op een deel van de woning. De huurinkomsten worden daardoor nu geacht te zijn verdisconteerd in het eigenwoningforfait.

Belang voor de praktijk

In dit soort zaken is het van belang om te bezien of het verhuurde wel onderdeel uitmaakt van de eigen woning. Als dat namelijk niet het geval is, dan behoort het verhuurde deel doorgaans tot de grondslag van box 3. In deze casus zijn de feiten duidelijk. Het echtpaar en de inspecteur zijn het met elkaar eens dat er sprake is van een aanhorigheid. Aanhorigheden behoren op grond artikel 3.111 Wet IB 2001 tot de eigen woning. De daaruit ontvangen voordelen zijn via het eigenwoningforfait belastbaar in box 1. Van belastbaarheid in box 3 kan dan geen sprake zijn. Dit volgt uit de zogeheten ‘rangorderegeling’. Artikel 2.14 lid 2 Wet IB 2001 bepaalt dat als vermogensbestanddelen leiden tot (al dan niet belastbaar) box 1-inkomen, dan worden zij niet in aanmerking genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3).

Wanneer is er sprake van een aanhorigheid? In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het kenmerk van een 'aanhorigheid' is, dat het bij de woning behoort en dat het als zodanig in gebruik is. Een feitelijke verbondenheid is niet vereist; zo kan een garage met tuin, die van de woning is gescheiden door een sloot, 'behoren' bij de woning. Uit jurisprudentie over aanhorigheden komt onder meer naar voren dat voor de beantwoording van de vraag of een object bij een woning behoort, diverse omstandigheden van belang kunnen zijn. Bijvoorbeeld de afstand tot de woning, de bouwkundige aspecten en de bereikbaarheid vanuit de woning of vanaf de daarbij behorende grond.

Als het tuinhuis structureel zou zijn verhuurd, wordt het een ander verhaal. In dat geval kun je niet langer spreken van een aanhorigheid bij de woning. Het tuinhuis valt dan in box 3. Het zal in de praktijk een knelpunt zijn om aan te geven waar de grens ligt tussen incidentele en structurele verhuur.

Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Inkomstenbelasting

442

Gerelateerde artikelen