De zaak (Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 5 maart 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2518) verloopt als volgt. Een BV koopt een gebouwencomplex dat voorheen in gebruik was voor (studenten)huisvesting. Het bestaat uit de eigendom van een complex van drie herenhuizen, een liefdegesticht, een klooster met kapel en bijgebouwen. De koper en de inspecteur verschillen van mening over de vraag of het verlaagde tarief overdrachtsbelasting voor woningen van toepassing is.
De koper wijst op de woonbestemming waardoor er slechts 2% overdrachtsbelasting verschuldigd is. Volgens de inspecteur is 6% overdrachtsbelasting verschuldigd omdat het complex vanwege de gedeeltelijke sloop niet geschikt is voor bewoning. Daar komt bij dat het in de toekomst wordt gebruikt als hotel.
De rechter oordeelt dat het lage percentage van 2% van toepassing is en wijst op de wetsgeschiedenis van artikel 14, lid 2 Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970. Daaruit blijkt dat het criterium is of de onroerende zaak 'naar zijn aard is bestemd' voor bewoning. Dat is hier het geval. Ook wijst de rechter naar de recente uitspraak van de Hoge Raad inzake een woning in aanbouw. Daaruit blijkt dat een cascowoning ook als woning kwalificeert. De koper wordt in het gelijk gesteld.
Belang voor de praktijk
Of een onroerende zaak voor de overdrachtsbelasting als woning wordt aangemerkt is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden (zie het artikel 2% of 6% overdrachtsbelasting?). De rechtbank baseert zijn oordeel mede op de uitspraak van de Hoge Raad 6 december 2013. Het ging daar over de vraag of bij aankoop van de grond ook al sprake is van een woning. Volgens die uitspraak is dat niet het geval. Er is pas sprake van een woning als de fundering is aangebracht. Het complex voldoet aan dat criterium. De rechtbank moet hebben gedacht dat hetgeen voor het woningbegrip geldt in de opbouwfase, ook geldt in de afbouwfase.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer