De Hoge Raad heeft in een door Loyens & Loeff gevoerde procedure beslist dat als hoofdregel geldt dat nieuwe wettelijke regels direct van kracht zijn en dat op dit principe alleen inbreuk kan worden gemaakt door middel van wettelijke overgangsmaatregelen. In de casus die heeft geleid tot het arrest van 14 juni 2013 werd door een dochtermaatschappij een dividend uitgekeerd in een jaar waarin de deelnemingsvrijstelling van toepassing was geworden ten gevolge van een wetswijziging. Dit dividend vond echter zijn oorsprong in een jaar vóór deze wetswijziging, waarin de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was. Nu de wetgever bij deze wetswijziging niet heeft voorzien in wettelijke overgangsmaatregelen, oordeelde de Hoge Raad dat de nieuwe regels onverkort van toepassing zijn. Dientengevolge was op het gehele dividend de deelnemingsvrijstelling van toepassing.
De deelnemingsvrijstelling beoogt te voorkomen dat dezelfde winst binnen concern meervoudig in de belastingheffing wordt betrokken. Daartoe worden dividenden van en verkoopwinsten op aandelen in dochtermaatschappijen bij de moedermaatschappij vrijgesteld van vennootschapsbelastingbelasting. De deelnemingsvrijstelling is van toepassing indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. Het kan echter voorkomen dat niet gedurende de hele bezitsperiode van de deelneming aan de voorwaarden voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling wordt voldaan. De oorzaak daarvan kan gelegen zijn in gewijzigde feiten en omstandigheden bij of de moedermaatschappij of de deelneming zelf. In die gevallen dient op basis van een door de Hoge Raad ontwikkelde leer de winst bij verkoop van de deelneming te worden gesplitst in een vrijgesteld deel (deelnemingsvrijstelling) en een belast deel (geen deelnemingsvrijstelling). Deze leer wordt de compartimenteringsleer genoemd en is gebaseerd op doel en strekking van de deelnemingsvrijstelling.
Ook een wetswijziging kan ertoe leiden dat op het aandelenbezit in een dochtermaatschappij de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing is of juist wel van toepassing wordt. Tot op heden was onduidelijk of ook in die situatie de compartimenteringsleer toegepast moet worden. In de casus die heeft geleid tot het arrest van 14 juni 2013 werd door een dochtermaatschappij een dividend uitgekeerd in een jaar waarin de deelnemingsvrijstelling van toepassing was, maar dit dividend vond zijn oorsprong in een jaar waarin de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was. Ook stond vast dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing werd als gevolg van een wetswijziging. Bij wetswijziging is het normaliter de taak van de wetgever om erin te voorzien hoe met bestaande situaties moet worden omgegaan. Nu de wetgever niet heeft voorzien in wettelijke overgangsmaatregelen, was in geschil of de door de Hoge Raad ontwikkelde compartimenteringsleer ook bij wetswijziging kan worden toegepast. Uit het arrest van 14 juni 2013 volgt dat dit niet het geval is; bij afwezigheid van wettelijke overgangsmaatregelen zijn nieuwe regels direct van kracht. Voor de belastingplichtige betekent dit dat op het gehele dividend de deelnemingsvrijstelling kon worden toegepast.
Het onderhavige arrest betrof de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, maar heeft een grotere reikwijdte. Op dit arrest kan namelijk een beroep worden gedaan in alle gevallen waarin de wetgever geen wettelijke overgangsmaatregelen heeft getroffen. Naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad heeft de staatssecretaris van Financiën aangekondigd een wetsvoorstel in te dienen om de toepassing van de compartimenteringsleer in de wet vast te leggen. Indien dit reparatiewetsvoorstel wordt aangenomen zoals voorgesteld, zal de wetswijziging terugwerken tot en met 14 juni 2013.
Bron: Loyens & Loeff
6