De werkkostenregeling (WKR) is al een aantal jaar in de wet opgenomen. Toch bestaat er nog veel onduidelijkheid over hoe in de praktijk moet worden omgegaan met bepaalde aspecten van de regeling. De belastingdienst geeft op haar website veel toelichting op de werking van de werkkostenregeling, maar er is nog weinig rechtspraak verschenen. Hoe de rechter over de toepassing van de WKR denkt, is nog onduidelijk.
De gebruikelijkheidstoets
Een belangrijk criterium is de gebruikelijkheidstoets. In de wet staat - kort gezegd - dat een werkgever zelf mag kiezen of hij bepaalde loonbestanddelen via de loonstrook belast of aanwijst als eindheffingsbestanddeel. Door aanwijzing als eindheffingsbestanddeel kan het loon in de vrije ruimte vallen en zo belastingvrij blijven. Als de vrije ruimte van 1,2 % van de loonsom wordt overschreden, is over het meerdere 80% eindheffing verschuldigd. Deze keuzevrijheid van de werkgever om loonbestanddelen aan te wijzen, wordt alleen beperkt door de gebruikelijkheidstoets. De wet bepaalt dat het aanwijzen wel gebruikelijk moet zijn. Hierbij wordt de gekeken naar wat andere werkgevers doen in vergelijkbare omstandigheden.
De belastingdienst legt deze gebruikelijkheidstoets zo uit dat vergoedingen, verstrekkingen of terbeschikkingstellingen van maximaal € 2.400 per persoon per jaar in ieder geval als gebruikelijk worden beschouwd. Met andere woorden: tot € 2.400 is er geen discussie dat de loonbestanddelen als eindheffingsbestanddeel mogen worden aangewezen. Bij bedragen boven de € 2.400 zal de belastingdienst beoordelen of het aanwijzen van de loonbestanddelen als eindheffingsbestanddeel gebruikelijk is. Het is dus niet zo dat het aanwijzen van een loonbestanddeel van meer dan € 2.400 per definitie ongebruikelijk is.
Uitspraak van de rechtbank
Voor het eerst heeft een Gerechtshof geoordeeld over de toepassing van de werkkostenregeling. In een casus die recent gepubliceerd is, oordeelde de rechter dat de werkgever in strijd was gekomen met de gebruikelijkheidstoets, met forse naheffingsaanslagen als gevolg.
De werkgever had aan haar directieleden bonusaandelen toegekend en de waarde ervan aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Door deze aanwijzing vielen de loonbestanddelen in de vrije ruimte van de WKR en zijn ze onbelast voor zover de werkgever binnen de vrije ruimte van 1,2% van de loonsom blijft. Bij overschrijding is over het meerdere ‘slechts' 80% eindheffing verschuldigd.
In deze casus oordeelde de rechter dat er sprake was van oneigenlijk gebruik. Hierbij speelde mee dat slechts een beperkte groep werknemers dit voordeel kreeg. Ook was er sprake van een omvangrijk tariefvoordeel. Ingeval de bonusaandelen bij het loon van de werknemers zelf in aanmerking zouden zijn genomen, zou het tarief 108,3% hebben bedragen. Ten slotte oordeelde de rechter dat de doelmatigheidsgrens van € 2.400, die de belastingdienst in de praktijk hanteert, in lijn is met de uitgangspunten van de gebruikelijkheidstoets.
Omdat de feiten in iedere casus anders liggen en de WKR nog niet is uitgekristalliseerd, zal de komende tijd waarschijnlijk meer rechtspraak verschijnen.
Bron: Mazars
0