De fiscale definitie van het partnerbegrip wordt bepaald door de wet, niet door de wijze waarop de belastingplichtigen hun gezinsleven vormgeven, concludeert Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
De zaak (1 november 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6321) verloopt als volgt. Man en vrouw zijn gehuwd, maar leven in twee aparte woningen en staan op twee aparte adressen ingeschreven in de basisadministratie. Zij voeren ieder een eigen huishouding. Zij hebben geen verzoek ingediend tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed.
Man en vrouw doen voor het jaar 2018 apart van elkaar aangifte inkomstenbelasting. Zowel de man als de vrouw geven de woning waar ze verblijven op als eigen woning. De inspecteur stelt dat sprake is van fiscaal partnerschap en dat daarom maar sprake kan zijn van één eigen woning op grond van art. 3.111 lid 8 Wet IB 2001. Omdat de man eerder aangifte heeft gedaan geldt zijn woning als eigen woning.
Omdat er geen keuze is gemaakt hoe groot ieders aandeel is in de eigen woning wordt dit volgens art. 2.17 lid 3 Wet IB 2001 bepaald op 50% voor de man en 50% voor de vrouw. De man is het hier niet mee eens. Hij is van mening dat sprake is van een individuele belastingplicht bij een gescheiden huishouden en geeft aan dat het doel van het huwelijk puur is ingegeven door de zorgplicht voor het in standhouden van elkaars grafrechten na overlijden.
De rechtbank volgt de inspecteur. Man en vrouw zijn met elkaar gehuwd. Op grond van de bepalingen van art. 5a lid 1 en 4 AWR en art. 1.2 Wet IB 2001 zijn de man en de vrouw fiscaal partner.
Belang voor de praktijk
Voor de belastingheffing geldt als beginsel wat er in de wet staat. Al geeft een belastingplichtige een andere invulling aan het begrip huwelijk dan te doen gebruikelijk, dan nog heeft hij zich te schikken naar de uitgangspunten die de wetgever heeft gekozen en de fiscale rechtsgevolgen die hieraan zijn verbonden.
Over de rechtvaardiging hiervan is eerder al een procedure gevoerd, Hoge Raad 13 april 2018. Volgens deze uitspraak is het niet aan de rechter om te treden in de politieke afwegingen en keuzes van de wetgever, en de rechter mag de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet beoordelen (art. 11 Wet algemene bepalingen).
Het is natuurlijk de vraag of de zorgplicht voor het in standhouden van de grafrechten niet op andere wijze had kunnen worden ingevuld.
Bron: Legal en Compliance Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws