De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de Orde) heeft met belangstelling kennisgenornen van het feit dat het wetsvoorstel Wet pensioenaanvullingsregelingen (33 672), is ingetrokken. Met betrekking tot de hiervoor in de plaats voorgestelde faciliteit van de zogenoemde nettolijfrente, plaatst de Orde de volgende opmerkingen.
Met de voorgestelde nettolijfrente wordt (blz. 10 novelle) "over het deel van het inkomen boven de aftoppingsgrens van € 100.000 een nieuwe spaarmogelijkheid op vrijwillige basis geïntroduceerd". Hiermee kan op vrijwillige basis "bijgespaard" worden om een oudedagsvoorziening te bereiken die ongeveer overeenkomt met een brutopensioenopbouw van 1,875% van het gemiddeld verdiende arbeidsinkomen.
Het voorgestelde systeem van nettolijfrente wordt in de wet geregeld in box 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Uit alles blijkt dat de nettolijfrente een vrijwillige excedentregeling vormt die aansluit bij de pensioensfeer. De pensioensfeer ziet uitsluitend op werknemers: zonder dienstbetrekking kan in beginsel geen sprake zijn van pensioenrechten. Het wettelijke systeem van box 3 geldt echter niet alleen voor werknemers maar voor alle belastingplichtigen.
De Orde verzoekt te bevestigen dat, gelet op het feit dat de nettolijfrente wordt opgenomen in box 3, deze regeling niet alleen openstaat voor werknemers, maar voor alle belastingplichtigen met een inkomen boven de aftoppingsgrens. Indien de nettolijfrente uitsluitend is toegestaan aan werknemers, verzoekt de Orde nader te motiveren waarom deze regeling in de ogen van de wetgever niet discrimineert dan wel dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging is.
Met de nettolijfrente wordt - binnen de context van box 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001- - een nieuwe fiscale vormgeving van sparen voor de oudedag ingevoerd. De Orde constateert dat deze nieuwe vorm is vrijgesteld in box 3, terwijl alle andere vormen van sparen voor de oudedag juist niet zijn vrijgesteld in box 3. In de novelle wordt op dit discriminerende onderscheid niet ingegaan. De Orde verzoekt te onderbouwen waarom het verschil binnen de context van box 3, in de ogen van de Staatssecretaris van Financiën niet discriminerend is dan wel dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat.
De Orde verzoekt aan te geven of de Staatssecretaris van Financiën bij het overleg met verzekeraars en banken over dit wetsvoorstel, tevens heeft gepeild of zij bereid zijn een dergelijk product als de nettolijfrente aan te gaan bieden. De Orde merkt op dat bij andere producten in het recente verleden is gebleken dat "de markt" wegens te lage verwachtingen op een minimaal volume, geen animo heeft om daadwerkelijk dergelijke producten aan te bieden (vergelijk in deze de zogenoemde Blok-hypotheek en de reacties op het wetsvoorstel Wet pensioenaanvullingsregelingen). Bijgevolg ontstaat dan een situatie waarin de wet in technische zin een bepaalde oplossing lijkt te bieden die in de praktijk niet blijkt te werken.
In het voorgestelde art. 5.16c. lid 1, onderdeel d wordt "een bijdrage van een inhoudingsplichtige' die de belastingplichtige "heeft ontvangen ten behoeve van de nettolijfrente, terwijl deze inhoudingsplichtige niet in dezelfde mate aan zijn overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren een bijdrage heeft verstrekt", aangemerkt als een onregelmatige handeling. Door de onregelmatige handeling vervalt de vrijstelling in box 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. De Orde merkt op dat een dergelijke werkgeversbijdrage echter belastbaar loon vormt. Met deze eis inzake een fiscale faciliteit die zich volledig afspeelt buiten de relatie werkgever-werknemer, beperkt de wetgever de vrijheid van de werkgever om te variëren in zijn beloningsbeleid. De werkgever wordt op dit punt nu immers gedwongen om alle vergelijkbare werknemers op dezelfde wijze te behandelen, terwijl het iedere werkgever vrij staat om een individuele werknemer om welke reden dan ook een extra beloning toe te kennen die direct belastbaar loon vormt.
De Orde verzoekt de Staatssecretaris van Financiën nader te motiveren waarom deze eis - die naar de mening van de Orde wel is te begrijpen indien de desbetreffende faciliteit directe invloed heeft op het belastbare loon, zoals bij de levensloopregeling het geval is/was - in de context van deze fiscale belaste looncomponent wordt gesteld. De nettolijfrente is immers een faciliteit die door de belastingplichtige (werknemer?) op vrijwillige basis gebruikt kan worden, hetgeen een beslissing is waar de werkgever geen enkele rol bij heeft en evenmin belanghebbende bij is. Gegeven het feit dat deze bijdrage van de werkgever normaal belast loon is bij de werknemer, rijst de vraag waarom voor de vrijstelling in box 3 is vereist dat de werkgever aan zijn overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren, een bijdrage heeft verstrekt. Extra complicatie hierbij is dat de werknemer jaarlijks in zijn aangifte inkomstenbelasting de vrijstelling in box 3 claimt voor deze nieuwe nettolijfrente. Dit verloopt buiten de werkgever om. Hoe moet de werknemer weten of ook zijn collega-werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren als hijzelf, van zijn werkgever een dergelijke bijdrage hebben ontvangen?
Indien het huidige voorstel op dit punt gehandhaafd blijft, verzoekt de Orde te verduidelijken hoe het begrip "overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren" uitgelegd moet worden. Betreft het hier gelijkheid naar functie(groep), salarisniveau, leeftijd, aard en omvang van opgebouwde pensioenaanspraken, huwelijkse staat, wel of geen kinderen en, in dit laatste geval, hoeveel kinderen, woonachtig in een eigen woning dan wel in een huurwoning, e.d.?
Elk artikel dat wordt voorgesteld -- art. 5.16, 5.16a, 5.16b en 5.16c - bevat de tekst dat bij ministeriële regeling regels kunnen gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Dit is wel een heel ruim delegatiekader. De Orde verzoekt de Staatssecretaris van Financiën te verduidelijken aan welke regels worden gedacht en of die regels, voordat deze worden ingevoerd, eerst aan de Tweede Kamer worden voorgelegd (zogenoemde voorhangprocedure), zodat de Tweede Kamer zich hierover vooraf kan uitlaten.
Tot slot vraagt de Orde aandacht voor twee grensoverschrijdende aspecten van de onderhavige lijfrente. In de eerste plaats begrijpt de Orde dat voor buitenlands belastingplichtigen geen faciliteit wordt gecreëerd. Weliswaar worden zij voor lijfrenterechten in Nederland ook niet belast, gelet op het bepaalde in art. 7.7 Wet IB 2001 maar zij zullen ook in de woonstaat in de regel hiervoor geen faciliteit kennen. Dat betekent dat de niet-inwoners door de aftopping van de pensioenregelingen tot een inkomen van € 100 000 in een ongunstiger situatie komen te verkeren. Dit is alleen anders als het lijfrenterecht in de woonstaat geheel niet wordt belast. In de tweede plaats kan dubbele heffing plaatsvinden. Indien een inwoner van Nederland op enig moment emigreert of een buitenlander heeft een lijfrenterecht opgebouwd en zij genieten de uitkeringen uit dat recht dan zal die uitkering in verdragssituaties ter heffing aan de woonstaat worden toegewezen. Er vanuit gaande dat de lijfrentetermijnen in de woonstaat worden belast, hetgeen gebruikelijk is, betekent dat de facto een (gedeeltelijke) dubbele heffing. Immers, de opbouw is fiscaal niet gefacilieerd en de uitkeringen worden belast, terwijl geen gebruik kan worden gemaakt van de vrijstelling in box 3 indien, c.q. zodra men in het buitenland woont. Het komt de Orde voor dat dit een ongerijmd nadeel is dat ontstaat ten aanzien van niet-inwoners welk resultaat mogelijkerwijs in strijd komt met het EU-recht.
Een afschrift van deze brief is heden verzonden aan de Staatssecretaris van Financiën.
Uiteraard is de Orde graag bereid het bovenstaande nader toe te lichten.
Bron: NOB
0