Rechtbank Rotterdam kent een fors lagere schadevergoeding toe dan de Hoge Raad in een drietal WOZ-zaken waarin het gaat om de vraag of een overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak moet leiden tot het toekennen van immateriële schadevergoeding.
In alle drie de zaken is de redelijke termijn met enkele maanden overschreden. De rechtbank heeft in iedere zaak gewogen wat het ingeschatte financiële belang is en in hoeverre dit het toekennen van een immateriële schadevergoeding rechtvaardigt.
Lijn Hoge Raad
Een immateriële schadevergoeding wordt toegekend als de belanghebbende spanning en frustratie heeft ondervonden als gevolg van het lange tijdsverloop in een procedure. Op grond van rechtspraak van de Hoge Raad (de hoogste bestuursrechter in belastingzaken) wordt die spanning en frustratie bij een overschrijding van de redelijke termijn verondersteld, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
Een bijzondere omstandigheid kan zijn dat de procedure gaat om een zeer gering financieel belang. In 2017 heeft de Hoge Raad een bedrag van 15 euro aangehouden als zeer gering financieel belang. Voor wat betreft de hoogte van de immateriële schadevergoeding hanteren de hoogste bestuursrechters een forfaitaire vergoeding van 500 euro per half jaar.
Afwijkende lijn rechtbank
Net als enkele andere rechtbanken wijkt Rechtbank Rotterdam af van de lijn van de Hoge Raad voor wat betreft de hoogte van de immateriële schadevergoeding. De rechtbank sluit zich aan bij Rechtbank Midden-Nederland en kent in WOZ-zaken een bedrag van 50 euro per half jaar toe aan immateriële schadevergoeding. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om het bedrag dat als een zeer gering financieel belang wordt aangemerkt te corrigeren van 15 euro naar 25 euro.
De drie zaken
In de eerste zaak gaat het om een ingeschat financieel belang van enkele tientallen euro's. Doordat de redelijke termijn is overschreden en er geen bijzondere omstandigheden zijn, wordt spanning en frustratie als gevolg van het tijdsverloop in de procedure bij eiser verondersteld. De rechtbank oordeelt echter dat spanning en frustratie bij een dergelijk klein financieel belang veel minder is dan in andere bestuursrechtelijke procedures, die bijvoorbeeld over een verblijfsvergunning of een uitkering gaan.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding om af te wijken van het forfaitaire bedrag van 500 euro per half jaar aan immateriële schadevergoeding. Gelet op de aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij eiser, kent de rechtbank een immateriële schadevergoeding toe van 50 euro per half jaar.
In de tweede zaak oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken van een financieel belang van eiser. Eiser is huurder van een woning waarvan de WOZ-waarde wordt betwist en de gemeentelijke belastingen die afhankelijk zijn van de WOZ-waarde moeten worden betaald door de eigenaar van de woning en niet door de huurder.
Ook anderszins is niet gebleken van een financieel belang van eiser. Dit maakt dat spanning en frustratie als gevolg van het tijdsverloop in de procedure niet wordt verondersteld. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding dan ook af.
In de derde zaak gaat het om een ingeschat financieel belang van tussen de 20 en 25 euro. De rechtbank acht een correctie op het bedrag van 15 euro dat de Hoge Raad in 2017 aanhield als zeer gering financieel belang op zijn plaats. De rechtbank zal hiervoor voortaan een bedrag van 25 euro aanhouden.
Dit maakt dat in deze zaak sprake is van een zeer gering financieel belang, waardoor spanning en frustratie bij eiser niet wordt verondersteld. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding dan ook af.
De zaken hebben de nummers ECLI:NL:RBROT:2023:6163, ECLI:NL:RBROT:2023:6162 en ECLI:NL:RBROT:2023:6161.
Bron: Rechtbank Rotterdam