Het kabinet wil met nieuwe antimismatchmaatregelen situaties van dubbele niet-heffing voorkomen die ontstaan bij het gebruik van verrekenprijzen binnen internationale concerns. Voor die doelstelling wordt de totaalwinstgedachte losgelaten. Iets waar menig fiscalist moeite mee heeft. Zo ook EY partner Ronald van den Brekel. In zijn ogen is deze trendbreuk niet nodig.

Aanpak verrekenprijsverschillen

Op Prinsjesdag werd naast het pakket Belastingplan 2022 nog een afzonderlijk wetsvoorstel ingediend. Dit wetsvoorstel bevat nieuwe antimismatchmaatregelen in de Wet VPB, waarmee het kabinet internationale verrekenprijsverschillen (transfer pricing-mismatches) aanpakt. Vanaf 2022 blijft in afwijking van het zakelijkheidsbeginsel een neerwaartse aanpassing van de Nederlandse fiscale winst achterwege voor zover het buitenland geen corresponderende opwaartse aanpassing in de belastinggrondslag betrekt. Met andere woorden: onzakelijke baten worden belast en zakelijke lasten komen niet in aftrek als de Nederlandse belastingplichtige niet aannemelijk maakt dat bij het buitenlandse gelieerde lichaam een corresponderende zakelijke bate volledig wordt betrokken in, dan wel de last niet wordt afgetrokken van een naar de winst geheven belasting.

De nieuwe verrekenprijsmaatregelen raken naar verwachting minder dan 400 belastingplichtigen, schrijft Financiën in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Het betreft vooral bedrijven die internationaal actief zijn.

Inbreuk op totaalwinst

Met de nieuwe verrekenprijsmaatregelen schuift het kabinet de totaalwinstgedachte opzij. Bij internationale verrekenprijsverschillen gaat Nederland immers bijheffen over winst die in het buitenland niet wordt belast. Daarmee wordt voor de VPB winst in aanmerking genomen die het Nederlandse concernonderdeel in feite niet behaalt. Deze inbreuk op de totaalwinst is volgens Financiën noodzakelijk om de doelstelling van het wetsvoorstel te behalen, namelijk het voorkomen van dubbele niet-heffing.

Onnodige trendbreuk

Voor het voorkomingsdoel van dubbele niet-heffing vindt Van den Brekel het middel – loslaten van de totaalwinstgedachte – veel te zwaar. De partner bij EY en specialist op het gebied van transfer pricing spreekt van een onnodige trendbreuk. “De nu voorgestelde verrekenprijsmaatregelen zijn ingegeven om informeel kapitaal-structuren aan te pakken. Aangezien de Belastingdienst sinds enkele jaren hier automatisch informatie over uitwisselt met verdragslanden, kun je je afvragen of er wel echt een probleem is. Met die informatie in de hand is het buitenland prima in staat zelf te bepalen of men wil heffen of niet. En als een ander land niet wil heffen, moet Nederland dan maar zeggen dan heffen wij wel, terwijl de waardecreatie in het buitenland plaatsvindt en niet in Nederland? Dat druist in tegen het OESO-gedachtegoed om belasting te heffen daar waar de waarde wordt gecreëerd. Bij dat gedachtegoed sluit het Nederlandse stelsel van de totaalwinst nu juist bij uitstek aan. Ik zie dan ook geen rechtvaardiging om hier voor verrekenprijsverschillen een inbreuk op te maken.”

Van den Brekel voegt daar nog aan toe dat Financiën in de memorie van toelichting aangeeft dat een tariefmismatch het beste in internationaal verband kan worden opgelost. “Moet dat dan ook niet gelden voor verrekenprijsmismatches?”, vraagt hij zich af. “Nu bestrijkt het wetsvoorstel in elk geval niet het hele transfer pricing-spectrum. Als binnen een internationaal concern partijen bijvoorbeeld eenzelfde zakelijke rente hanteren voor een gelieerde transactie, kan de rentelast in Nederland aftrekbaar zijn, terwijl het andere land de rentebate misschien wel tegen 0% belast. Die mismatch blijft gewoon bestaan, zolang in internationaal verband een dergelijk tariefverschil niet wordt aangepakt.”

Technische verbeteringen

Voorafgaand aan het wetsvoorstel vond in het voorjaar een internetconsultatie plaats. Ten opzichte van dat consultatiedocument bevat het wetsvoorstel enkele technische verbeteringen. Van den Brekel: “Het is een goede zaak dat er rekening is gehouden met reacties op de internetconsultatie. Goed voorbeeld is de flankerende maatregel voor kapitaalstortingen en winstuitdelingen in natura. Dat maakt het wetsvoorstel technisch beter.”

“Wat ik ook goed vind,” vervolgt Van den Brekel, “is dat Financiën in de memorie van toelichting de doorwerking laat zien van de verrekenprijsmaatregelen naar andere bepalingen in de VPB, zoals de innovatiebox. Helaas heeft de tekst precies op dat punt een hoog cryptisch gehalte. Financiën legt de werking van de innovatiebox uit, maar geeft niet aan of en wat de gevolgen zijn van een belaste onzakelijke bate op de toepassing van deze box. Dat behoeft verduidelijking.”

Vaste inrichting-problematiek

Onduidelijkheid zit ook in de uitleg over winstallocatie aan vaste inrichtingen. Er wordt opgemerkt dat de verrekenprijsmaatregelen doorwerken in het bepalen van de generale winst van een Nederlands hoofdhuis met een buitenlandse vaste inrichting. “Bij die constatering blijft het,” aldus Van den Brekel. “De vervolgvraag is echter wat te doen als de gecorrigeerde neerwaartse aanpassing van de generale winst moet worden toegerekend aan de vaste inrichting. Het lijkt logisch dat in dat geval het Nederlandse hoofdhuis de objectvrijstelling kan toepassen zodat die correctie uiteindelijk geen effect heeft op de Nederlandse winst. De informatie in de memorie van toelichting is kortom niet compleet.”

Onvoorziene praktische gevolgen

Volgens Van den Brekel hebben de verrekenprijsmaatregelen mogelijk ook onvoorziene praktische gevolgen. “Het komt bij concerns met veel intercompany transacties vaak voor dat de Nederlandse winst jaarlijks aan het eind van het jaar en bekeken over de hele linie op arm’s length-niveau wordt gebracht, via zogenoemde ‘year-end adjustments’. Het aanpassen aan een zakelijke winstmarge wordt om praktische redenen niet toegerekend aan individuele transacties met buitenlandse gelieerde lichamen. De memorie van toelichting laat zien dat in geval van een neerwaartse ‘year-end adjustment’ concerns genoodzaakt zijn om af te stappen van deze overall-benadering. In dat geval moeten zij voortaan per transactie per rechtsverhouding bepalen of de winst correct is. Dat kan vergaande consequenties hebben, waaronder het aanpassen van IT-systemen.”

Van den Brekel vervolgt: “En ondanks dat de memorie van toelichting ziet op neerwaartse ‘year-end adjustments’ kan je je afvragen of dit ook geen gevolgen heeft in andere gevallen: deze jaarlijks correctie kan immers een saldo zijn van opwaartse en neerwaartse correcties, en het voorstel maakt expliciet dat het uitgangspunt is dat een verrekenprijs moet worden bepaald voor specifieke transacties met gelieerde partijen, en niet overall.”

Teboekstelling en afschrijvingsbeperking

Voor verrekenprijsverschillen die samenhangen met de overdracht van een vermogensbestanddeel tussen gelieerde lichamen is een aparte wetsbepaling opgenomen. Wanneer een Nederlands lichaam van een buitenlands gelieerd lichaam een vermogensbestanddeel verkrijgt tegen een te lage verrekenprijs, vindt nu fiscaal een correctie naar zakelijke prijs plaats. Die correctie blijft straks achterwege als geen corresponderende opwaartse aanpassing plaatsvindt bij het buitenlandse gelieerde lichaam. Het Nederlandse lichaam krijgt dan te maken met een teboekstellingsbepaling als zij het vermogensbestanddeel verkrijgt in een boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2022. Voor vermogensbestanddelen verkregen in een boekjaar dat aanvangt op of na 1 juli 2019 en vóór 1 januari 2022 geldt vanaf volgend jaar een afschrijvingsbeperking. In die situaties is volgens Financiën sprake van een onmiddellijke werking.

Vervelende boodschap mooi verpakt

Financiën heeft het echter niet over een terugwerkende kracht, terwijl die er volgens Van den Brekel materieel gezien wel degelijk is. “Ondanks dat de boekwaarde van het vermogensbestanddeel niet wordt aangepast, kan er vanaf 2022 minder worden afgeschreven dan de eerdere afschrijvingen gebaseerd op de zakelijke prijs en dus heeft die onmiddellijke werking feitelijk een terugwerkend effect.”

“En die vervelende boodschap van materieel terugwerkende kracht voor boekjaren aangevangen tussen 1 juli 2019 en 1 januari 2022 wordt ook nog eens verpakt in een mooi papiertje van overgangsrecht,” vervolgt Van den Brekel. “Financiën schrijft in de memorie van toelichting dat vermogensbestanddelensituaties in boekjaren aangevangen vóór 1 juli 2019 niet onder het wetsvoorstel vallen en dat voor die gevallen in feite sprake is van overgangsrecht. Het feit dat de terugwerkende kracht beperkt is tot een aantal jaren betekent nog niet dat voor de jaren daarvoor sprake is van overgangsrecht. En dat de datum van 1 juli 2019 aansluit bij de nieuwe rulingpraktijk vind ik geen afdoende rechtvaardiging om transacties die in het verleden hebben plaatsgevonden alsnog te confronteren met een afschrijvingsbeperking.”

Bron: Redacteur Marit Muller

Informatiesoort: Nieuws, Interviews

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Dossiers: Prinsjesdag 2021

Focus: Focus

Carrousel: Carrousel

45

Gerelateerde artikelen