Mogen geregistreerde partners of echtgenoten twee woningen als eigen woning aanmerken in box 1 van de inkomstenbelasting? Een fictieve en waargebeurde casus geven antwoord op die vraag.
De fictieve casus luidt als volgt:
Een vrouw en haar vriend zijn geregistreerd partners en hebben een LAT-relatie. De vrouw heeft een eigen woning waar zij in woont, haar vriend heeft ook een eigen woning waarin hij woont. Kunnen zij in hun aangifte inkomstenbelasting ieder hun eigen woning opgeven in box 1?
Net als echtgenoten, is de vrouw als zij een geregistreerd partnerschap aangaat, fiscaal partner met haar vriend. Deze regeling is neergelegd in art. 5a AWR. Aan het fiscaal partnerschap zijn in de situatie van de vrouw en haar vriend verder geen nadere voorwaarden gesteld. Het zijn van echtgenoot of geregistreerd partner is voldoende. Er gelden geen materiële voorwaarden voor bijvoorbeeld de wijze waarop de financiën onderling zijn geregeld of bijvoorbeeld de eis van samenwonen.
In art. 3.111 lid 8 Wet IB 2001 is bepaald dat bij een belastingplichtige en zijn fiscaal partner tezamen niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking wordt genomen. In het geval waarin meer dan één hoofdverblijf bestaat, kunnen de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk bij aangifte kiezen welke woning als hoofdverblijf moet worden aangemerkt.
Als ze niet gezamenlijk aangifte doen maar ieder apart, is de aangifte die als eerste bij de Belastingdienst binnenkomt bepalend voor de keuze (zie meer hierover in de waargebeurde casus hieronder). De keuze mag ieder jaar opnieuw worden gemaakt. Als er geen keuze wordt gemaakt, is geen van de hoofdverblijven een eigen woning in box 1. Alleen in het geval er sprake is van het beëindigen van het geregistreerd partnerschap dan kan ieder van de partners zijn eigen woning aanmerken als eigen woning/hoofdverblijf in box 1. Zij zijn dan namelijk geen fiscaal partner meer.
60 jaar renteaftrek?
In een Kamerbrief van 5 februari 2020 heeft toenmalig Minister van Financiën Hoekstra een reactie gegeven op een verzoekbrief van een gehuwd stel dat in een soortgelijke situatie verkeerde. Deze echtgenoten vonden het onrechtvaardig dat zij op grond van de inkomstenbelastingwetgeving slechts één woning mogen aanmerken als eigen woning (box 1), terwijl zij voor het Burgerlijk Wetboek (BW) geen samenwoonverplichting hebben.
In antwoord hierop gaf Hoekstra aan, dat BW en belastingwetgeving naast elkaar bestaan. Doel en strekking van fiscale wetgeving is doorgaans een geheel andere dan die van civielrechtelijke wetgeving. Civielrechtelijk is het op grond van het huwelijksvermogensrecht mogelijk dat de man en de vrouw ieder eigenaar zijn van de woning waarin zij wonen. De Wet IB 2001 bepaalt vervolgens hoe de belastingheffing is geregeld in geschetste situaties. Dit levert niet zonder meer strijd op tussen beide wetgevingen.
Het feit dat er ieder jaar een keuze gemaakt mag worden, zou in theorie de mogelijkheid open kunnen zetten naar 60 jaar renteaftrek. In het verleden is door het ministerie van Financiën erkend dat partners in specifieke gevallen een lening zo zouden kunnen construeren dat er 60 jaar renteaftrek op die lening mogelijk is. Voorzichtigheid is wel geboden.
In het verzamelbesluit over eigenwoningrente (besluit van 10 juni 2010, nr. DGB2010/921) is aangegeven dat de toerekening van inkomensbestanddelen tussen partners geen gevolgen heeft voor de 30-jaarstermijn. Wanneer partners per jaar afwisselend de belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking nemen, leidt dit volgens het besluit dus niet tot 60 jaar renteaftrek. Strikt genomen is dat een andere situatie dan die van geregistreerd partners met aparte woningen, maar het is evident dat het mogelijke gevolg van toepassing van de regeling (meer dan 30 jaar renteaftrek) in strijd is met doel en strekking van de (fiscale) wetgeving. Bovendien is een legitieme vraag of ons huidige stelsel van hypotheekrenteaftrek niet eerder sneuvelt dan dat de hypotheek de 60-jaars periode bereikt.
Echte casus
Dit is een waargebeurde zaak die bij Rechtbank Noord-Holland diende:
Een man en een vrouw gaan in december 2014 een geregistreerd partnerschap aan. Ze hebben ieder een woning in een andere plaats en zijn in de plaats waar hun woning ligt, ingeschreven in de Basisregistratie Personen. De partners kiezen er niet voor om gezamenlijk aangifte te doen.
De vrouw dient haar aangifte inkomstenbelasting over 2016 in op 9 juni 2017. De man dient zijn aangifte inkomstenbelasting over 2016 in op 17 juli 2017 en geeft de woning in zijn woonplaats op als eigen woning.
De Belastingdienst corrigeert zijn aangifte met een verwijzing naar art. 3.111 lid 8 Wet IB 2001: bij de belastingplichtige en zijn partner mag niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking worden genomen. Omdat de vrouw als eerste haar aangifte indient is haar woning fiscaal gekwalificeerd als hun eigen woning.
De rechtbank volgt het standpunt van de Belastingdienst en oordeelt net als de inspecteur dat de partner die als eerste zijn aangifte indient, de woning mag aanmerken als eigen woning. In art. 3.111 lid 8 Wet IB 2001 is bepaald dat een belastingplichtige en zijn partner niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking mogen nemen. De wetgever beoogt hiermee te verhinderen dat partners tegelijkertijd voor twee eigen woningen hypotheekrenteaftrek krijgen.
Wie het eerst komt wie het eerst maalt?
De stelling dat de partner die het eerste aangifte doet de aftrek krijgt gaat zeker niet altijd op. Van belang bij de beoordeling is het bepaalde in art. 2.17 Wet IB 2001. In dit artikel is de toerekening van inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen tussen de belastingplichtige en zijn fiscale partner geregeld.
Art. 2.17 lid 1 Wet IB 2001 geeft de hoofdregel en die bepaalt dat inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking worden genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Volgens art. 2.17 lid 2 Wet IB 2001 kunnen de belastingplichtige en zijn partner bij het doen van hun aangifte kiezen in welke onderlinge verhouding ze bepaalde inkomensbestanddelen aangeven.
De keuze voor de verdeling van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel moet door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gedaan. Als zo'n gezamenlijke keuze voor de verdeling is gedaan, kan de inspecteur niet afwijken van die keuze. Dit is anders als de keuze onzuiver of onvolledig is. Het derde lid van art. 2.17 Wet IB 2001 bepaalt namelijk dat de toerekening van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel en van de rendementsgrondslag fictief voor de helft plaatsvindt bij de belastingplichtige en voor de helft bij zijn partner als zij een onzuivere keuze hebben gemaakt. In de parlementaire geschiedenis is het volgende opgenomen:
"In het vierde lid (nu lid 3) is een regeling getroffen voor het bijzondere geval waarin partners niet tot overeenstemming komen over de verhouding waarin bepaalde inkomsten worden genoten c.q. waarin bepaalde aftrekposten drukken en voor de situatie dat een inkomensbestanddeel of een vermogensbestanddeel in het geheel niet in de aangifte is opgenomen. In dergelijke situaties wordt ter wille van een goede uitvoerbaarheid een wettelijk vermoeden van 50%-50% gehanteerd.”
Als fiscale partners in hun aangifte ieder 100% van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel opnemen lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat er niet sprake is van een gezamenlijke keuze. Dit wordt nog ondersteund door het feit dat zij ieder apart aangifte doen. In geval van een gezamenlijke aangifte biedt het aangifteprogramma van de Belastingdienst namelijk niet de mogelijkheid om meer of minder dan 100% van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel op te nemen.
Bron: Legal, Compliance & Tax Nationale-Nederlanden