Tweede Kamerlid Snels van GroenLinks heeft zijn initiatiefwetsvoorstel voor een conditionele eindafrekening in de dividendbelasting gewijzigd vanwege ontstane onduidelijkheden en misverstanden. Maar maken die wijzigingen deze in de wandelgangen als vertrekboete bestempelde eindafrekening nu acceptabel? Ben Kiekebeld beantwoordt die vraag met een volmondig 'nee'. "Belangrijke juridische haken en ogen zijn ondanks de wijzigingen niet weggenomen. Dat maakt dit voorstel nog altijd onaanvaardbaar."
Van vennootschap naar aandeelhouder
Na felle kritiek vanuit de Raad van State, de belastingadviespraktijk en werkgeversorganisaties heeft Tweede Kamerlid Snels zijn initiatiefwetsvoorstel op diverse punten aangepast. Zo heeft hij verduidelijkt dat het hier toch echt gaat om een belasting van de aandeelhouder en niet van de vennootschap.
Die verduidelijking komt in de vorm van een automatisch, onvoorwaardelijk en renteloos betalingsuitstel totdat ná de grensoverschrijdende reorganisatie de in Nederland opgebouwde 'zuivere winst' alsnog wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders. En de naar het buitenland vertrokken vennootschap krijgt een verhaalsrecht op de aandeelhouder die het dividend daadwerkelijk ontvangt. Daarmee zijn de twijfels over wie de belastingplichtige is voor de conditionele eindafrekening inderdaad weggenomen. Dat zegt specialist EU-recht Kiekebeld die Associate Partner is bij EY. “Meer specifiek gezegd betreft het een exitheffing in de dividendbelasting gericht op de buitenlandse portfolio-aandeelhouder. In deelnemingsverhoudingen geldt immers een vrijstelling en de Nederlandse portfolio-aandeelhouder wordt niet geraakt, want die kan per definitie de heffing verrekenen met de Nederlandse inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting.”
Deelnemingsverhoudingen uitgezonderd
Door in het initiatiefwetsvoorstel de vrijstelling van dividendbelasting in deelnemingsverhoudingen van toepassing te verklaren op de conditionele eindafrekening, is nu ook duidelijk dat die eindafrekeningsverplichting alleen speelt bij vertrek van een topvennootschap uit Nederland en niet bij vertrek van een regionaal hoofdkantoor, oftewel een dochtervennootschap van een in het buitenland gevestigde moedervennootschap. Dat de eindafrekening enkel geldt bij een zetelverplaatsing naar een land dat geen dividendbelasting kent of een land dat bij binnenkomst de winstreserves aanmerkt als gestort kapitaal, blijft overeind staan. In het initiatiefwetsvoorstel zijn deze landen aangeduid als ‘kwalificerende staten’. Verder moet een nieuw geïntroduceerde franchise van € 50 miljoen voorkomen dat vennootschappen met een beperkte ‘zuivere winst’ in aanraking komen met de eindafrekeningsverplichting.
Ongerechtvaardigde uitbreiding
Volgens initiatiefnemer Snels kan de door hem voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting worden gezien als een complement van de eindafrekeningen bij emigratie in de inkomsten- en vennootschapsbelasting. Die rechtvaardigingsgrond gaat in de ogen van Kiekebeld niet op. “Er is hier geen sprake van een gerechtvaardigde aanvulling, maar van een ongerechtvaardigde uitbreiding. De eindafrekeningen in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting sluiten aan bij de internationale afspraken over de verdeling van de heffingsbevoegdheid. De voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting vormt juist een inbreuk op die internationale afspraken en is dus niet in lijn met de normale verdeling van heffingsbevoegdheden.”
Verdeling heffingsbevoegdheid heikel punt
De verdeling van de heffingsbevoegdheid is een heikel punt dat Kiekebeld ook al opmerkte in een eerder interview voor TaxLive over de ‘vertrekboete’ in de dividendbelasting. Hij benadrukt nogmaals dat de dividendbelasting geen belasting is over de behaalde winst over een bepaalde periode, maar een tijdstipbelasting over de uitgekeerde winst waarvoor in internationaal verband is afgesproken dat de heffingsbevoegdheid bij het land ligt waar de vennootschap is gevestigd op het moment van uitkeren van het dividend.
Kiekebeld mist nog altijd een plausibele verklaring voor de in zijn ogen misplaatste vergelijking van de dividendbelasting met de inkomsten- en vennootschapsbelasting. “De initiatiefnemer trekt uit jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie de conclusie dat nationale exit-heffingen, ongeacht het belastingmiddel, gerechtvaardigd zijn ter waarborging van een evenwichtige verdeling van heffingsrechten tussen EU-lidstaten. Maar die jurisprudentie heeft betrekking op de exit-heffingen van belastbare vermogenswinsten in de vennootschaps- en inkomstenbelasting. En daar zit de crux: de aangehaalde jurisprudentie ziet niet op een bronbelasting zoals de dividendbelasting. De voorgestelde eindafrekening is in mijn ogen dan ook nog altijd in strijd met de EU-rechtelijke vrijheid van vestiging.”
Juridisch niet houdbaar
Ook de Raad van State twijfelt of de conditionele eindafrekening in de dividendbelasting in overeenstemming is met het Unierecht. De Raad van State acht de kans dat het voorstel juridisch niet houdbaar zal blijken te zijn, zodanig groot dat zij invoering van deze exitheffing niet verantwoord acht. Kiekebeld beaamt dit. “Het voorstel rammelt nog steeds en fundamentele bezwaarpunten zijn niet weggenomen.”
Dubbele heffing
Een van die fundamentele bezwaarpunten is de dubbele heffing die de eindafrekening veroorzaakt. Door het begrip ‘kwalificerende staat’ is dubbele bronbelasting over het dividend volgens de initiatiefnemer in principe niet aan de orde. En als sprake is van een belastingverdrag tussen Nederland en het woonland van de buitenlandse portfolio-aandeelhouder, dan zal het woonland naar verwachting voorzien in een verrekening van de betaalde dividendbelasting, zelfs ingeval van een timing-verschil tussen het moment van heffen over het fictief dividend en het moment van heffen over de daadwerkelijke dividenduitkering.
Kiekebeld is niet overtuigd van deze argumenten. “Dubbele heffing is in bepaalde situaties weldegelijk aan de orde. Op het moment dat de naar bijvoorbeeld Engeland vertrokken vennootschap daadwerkelijk de in Nederland opgebouwde ‘zuivere winst’ uitkeert aan haar aandeelhouders, is niet het belastingverdrag met Nederland van toepassing, maar het belastingverdrag tussen Engeland en het woonland van de aandeelhouder. Dus is helemaal niet gezegd dat het woonland van de aandeelhouder daadwerkelijk verrekening van een door Nederland toegepaste exitheffing in het woonland toestaat. En geen verrekening is dubbele heffing, terwijl de dividendbelasting een verrekenbare voorheffing hoort te zijn.”
Een toetsingsmoment te weinig
Ook het feit dat de eindafrekening slechts één moment van toetsing van de aandeelhouders kent, speelt dubbele belastingheffing in de kaart. Dit enige toetsingsmoment is het moment waarop bij vertrek van de vennootschap uit Nederland de veronderstelde winstuitdeling aan de aandeelhouders plaatsvindt en de conserverende naheffingsaanslag wordt opgelegd. Vervolgens blijft de dividendbelastingschuld tot aan de daadwerkelijke winstuitdeling ‘kleven’ aan het aandeel en mocht een bestaande aandeelhouder zijn aandeel later verkopen, dan gaat die schuld over op de nieuwe aandeelhouder.
Volgens Kiekebeld leidt deze werkwijze tot allerlei problematische situaties. “De belastingclaim laten ‘kleven’ aan het object, de aandelen, en niet aan het subject, de aandeelhouder, wringt met de heffingsbevoegdheid. En ook dubbele belastingheffing ligt op de loer, nu er geen tweede toetsingsmoment is, namelijk het moment van daadwerkelijke uitkering van het dividend. Aandelen waarop een belastingclaim rust, zijn dan misschien al wel overgegaan op een deelnemingsaandeelhouder die vanwege het ‘kleefeffect’ ineens dividendbelasting is verschuldigd, die hij niet verschuldigd zou zijn geweest bij een rechtstreeks belang, want dan was de deelnemingsvrijstelling van toepassing geweest. Misschien is op het moment van daadwerkelijke dividenduitkering de moeder-dochterrichtlijn wel van toepassing. Allemaal momenten dus van potentiële dubbele heffing waarbij in het laatste geval tevens strijdigheid met de moeder-dochterrichtlijn aanwezig is.”
Politieke steun
Ondanks alle kritiek is er ook politieke steun voor het initiatiefwetsvoorstel. Deze lijkt te zijn ingegeven door het feit dat men belastingontwijking wil voorkomen. Het initiatiefwetsvoorstel is echter geen antimisbruikwetgeving maar een generieke eindheffing. Het wordt dus ook toegepast als er helemaal geen sprake is van misbruik. Volgens Kiekebeld is het daarom veel beter om misbruik met antimisbruikwetgeving tegen te gaan. Als de conditionele eindheffing alleen zou worden toegepast in echte misbruiksituaties zouden ook veel van de EU-rechtelijke bezwaren worden weggenomen.
Zo snel mogelijk van tafel
Alle aanpassingen ten spijt, zijn fundamentele problemen als strijdigheid met EU-recht en dubbele belastingheffing bij de aandeelhouder in het gewijzigde initiatiefwetsvoorstel niet opgelost. Daarom herhaalt Kiekebeld zijn eerdere boodschap: “de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting moet ook in de aangepaste vorm zo snel mogelijk van tafel.”
Bron: Redacteur Marit Muller