Na verwijzing door de Hoge Raad oordeelt Hof Den Haag dat door het stoppen van de premiebetaling vanaf dat moment geen sprake meer is van een levensverzekering. Dan is op de expiratiedatum het vanaf dat moment opgebouwde rentebestanddeel tot en met 31 december 2000, belastbaar inkomen.
De zaak verloopt als volgt. Een vrouw sluit in 1993 een vaste termijnverzekering tegen premiebetaling met een verzekerd kapitaal van 64.114 Australische dollars en met einddatum van 16 maart 2013. De premiebetaling stopt op 16 maart 1995 zodat er slechts twee jaren premie is betaald met een totaalbedrag van € 1.633. De verzekeraar verlaagt daarop het verzekerde kapitaal met (omgerekend) € 27.554.
De Belastingdienst wil het volledige rentebestanddeel op de einddatum in de heffing betrekken. De vrouw stelt dat per 16 maart 1995 de overeenkomst niet langer een levensverzekering is maar een valutatermijncontract en dat het rentebestanddeel op de einddatum niet in de heffing betrokken moet worden.
Nadat eerder Rechtbank Noord Holland (gelijk aan de vrouw) en Hof Amsterdam (gelijk aan de inspecteur) zich over de zaak hebben gebogen, verwijst de Hoge Raad de zaak terug naar Hof Den Haag. Het hof krijgt de opdracht de aard en inhoud van overeenkomst ten tijde van de uitkering uit te leggen met toepassing van de Haviltex-maatstaf.
Het hof stelt vast dat na het stopzetten van de premiebetaling de overeenkomst niet meer kan worden aangemerkt als een levensverzekering omdat op dat moment het overlijdensrisico daaruit is verdwenen. Daarbij merkt het hof op dat het verschil tussen een overeenkomst met en een overeenkomst zonder overlijdenrisico zo groot is dat na het stopzetten van de premiebetaling niet dezelfde fiscale bepalingen van toepassing kunnen zijn. Het gelijk is volgens het hof aan de vrouw waarbij het rentebestanddeel per 31 december 2000 op een door het hof gekozen benaderingsmethode tot het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden gerekend.
De discussie is nog steeds niet afgelopen: de vrouw heeft beroep ingesteld bij de Hoge Raad, naar wij aannemen omdat zij van mening is dat er geen te belasten rentebestanddeel is.
Belang voor de praktijk
Het hof oordeelt dat de overeenkomst door het stopzetten van de premiebetaling in 1995 voor de toekomst een spaarovereenkomst is geworden. Het rentebestanddeel dat is aangegroeid in de periode van de ingangsdatum tot 1995 in de verzekeringsovereenkomst, had aldus het hof in 1995 in de inkomstenbelasting betrokken moeten worden. Dit is opmerkelijk omdat er toen geen uitkering is genoten en de fiscale wetgeving hiervoor ook geen fictief uitkeringsmoment kent.
Mocht er sprake zijn van een (belastbaar) rentebestanddeel dan kan de Belastingdienst dat hier niet meer navorderen. Op de uitkeringsdatum wordt het rentebestanddeel per 31 december 2000 in de spaarovereenkomst belast als inkomen uit werk en woning op basis van onderdeel AK Invoeringswet Wet IB 2001. De omvang van dit rentebestanddeel wordt bepaald tegen de waarde in het economische verkeer. Het hof stelt op basis van de bij haar aanwezige gegevens het rentebestanddeel vast op € 2.637. Dit is aanmerkelijk lager dan het rentebestanddeel in de verzekeringsovereenkomst van € 23.147 op de uitkeringsdatum in 2013 zoals de Belastingdienst die in aanmerking heeft willen nemen.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Inkomstenbelasting