Het nieuwe besluit met een geactualiseerd beleid over de ondernemingsfaciliteiten in de overdrachtsbelasting is met de nodige goedkeuringen een welkome tegemoetkoming voor de praktijk. Dat geldt ook voor de goedkeuring bij een verkrijging op aandeelhoudersniveau bij een splitsing. De daarbij gestelde voorwaarden zijn echter onnodig knellend. Bart van der Burgt van BDO twijfelt zelfs of goedkeurend beleid hier wel nodig is.

Welkome tegemoetkoming

Het nieuwe besluit, dat in werking is getreden op 5 juni 2018, is een actualisatie en samenvoeging van diverse eerdere besluiten over de ondernemingsfaciliteiten in de overdrachtsbelasting. “Alleen al die samenvoeging in één besluit is prettig voor de praktijk”, geeft Van der Burgt, senior Manager Bureau Vaktechniek van BDO en docent/onderzoeker aan de Tilburg University, aan. “Uiteraard zijn ook alle hierin opgenomen goedkeuringen toe te juichen. Dit voorkomt de nodige vrijstellingsverzoeken aan de inspecteur.”

Focus

Van der Burgt focust zich op de onderdelen van het besluit die gaan over de vrijstelling in de overdrachtsbelasting bij fusie, splitsing en interne reorganisatie. Met die focus komt hij op een gemiste kans, een terecht verduidelijkte goedkeuring en een goedkeuring met onnodig knellende voorwaarden.

Gemiste kans

De gemiste kans zit in de voortzettingseis voor de bedrijfsfusievrijstelling (artikel 5a UBBR). Van der Burgt legt uit dat deze voorzettingseis van drie jaar buiten beschouwing blijft bij vervreemding van de onderneming door een opvolgende bedrijfsfusie, interne reorganisatie of splitsing. “Wat in dit rijtje ontbreekt is de juridische fusie (artikel 5bis UBBR). In de literatuur en in een column van Mark Robben op TaxLive is dit al jaren geleden gesignaleerd. Tot op de dag van vandaag is de juridische fusie niet toegevoegd aan artikel 5a, lid 6 van het UBBR. Helaas heeft de staatssecretaris van Financiën het nu uitgebrachte geactualiseerde beleidsbesluit niet aangegrepen om vooruitlopend op een wijziging van het UBBR goed te keuren dat de voortzettingseis ook bij een opvolgende juridische fusie buiten beschouwing blijft. Overigens kan dit worden doorgetrokken naar de vrijstellingsbepaling bij omzetting van een onderneming in een nv of bv (artikel 5 UBBR). Ook daar ontbreekt nog steeds de juridische fusie in het uitzonderingsrijtje voor de voorzettingseis.”

Verduidelijkte goedkeuring

In het geactualiseerde besluit is de goedkeuring voor toepassing van de aanhoudingseis in de interne reorganisatievrijstelling verduidelijkt. Het betreft de situatie waarin een gedeelte van een concern aan een derde wordt vervreemd, na overdracht van een onroerende zaak binnen dat deelconcern. Een van de voorwaarden voor deze goedkeuring is dat de bij de overdracht van de onroerende zaak betrokken bv’s (overdrager en overnemer) gedurende de resterende periode van de aanhoudingseis gezamenlijk onderdeel blijven uitmaken van hetzelfde concern. Nu is verduidelijkt dat ook aan die voorwaarde is voldaan als de betrokken bv’s gedurende de resterende periode gezamenlijk een concern blijven vormen. Van der Burgt is blij met deze verduidelijking. “Ik lees deze zo dat de overdragende bv en de overnemende bv gedurende het resterende deel van de driejaarstermijn (aanhoudingseis) samen moet blijven.”

Goedkeuring splitsingsvrijstelling

En dan is er nog de nieuwe goedkeuring voor toepassing van de splitsingsvrijstelling bij de verkrijging van aandelen bij een splitsing. Van der Burgt vindt dit goed nieuws. “Tegelijkertijd bekent de staatssecretaris hiermee kleur dat de splitsingsvrijstelling (artikel 5c UBBR) naar zijn mening niet geldt op aandeelhoudersniveau. De goedkeuring in het besluit was anders overbodig geweest. Op goede gronden kan het tegengestelde worden verdedigd. De tekst van de bepaling verzet zich namelijk helemaal niet tegen een vrijstelling op aandeelhoudersniveau en de ratio van de splitsingsvrijstelling is hier juist een pleidooi voor. Achtergrond is immers een vrijstellingsfaciliteit zodat de overdrachtsbelasting geen belemmering vormt voor (bedrijfseconomisch) wenselijke splitsingen. Dan is het logisch dat je niet alleen op het niveau van de verkrijgende rechtspersoon voorziet in een vrijstelling, maar ook op aandeelhoudersniveau.”

Onnodig knellende voorwaarden

Gelukkig voorziet de staatssecretaris met de goedkeuring alsnog in een splitsingsvrijstelling op aandeelhoudersniveau bij de verkrijging van aandelen in een zogenoemde onroerendezaakrechtspersoon (OZR: artikel 4 WBR). In de ogen van Van der Burgt komt die goedkeuring wel met twee onnodig knellende cumulatieve voorwaarden. “Hier lijkt sprake van koudwatervrees. Allereerst is daar de voorwaarde dat op de verkrijging van het vastgoed door de bij de splitsing betrokken verkrijgende vennootschap(pen) eveneens de splitsingsvrijstelling van toepassing is. De staatssecretaris koppelt de vrijstelling op aandeelhoudersniveau dus aan de vrijstelling op het niveau van de verkrijgende vennootschap(pen). Ik zie niet goed in waarom voor deze koppeling is gekozen. Dit is onnodig en wijkt ook af van de benadering in de inkomsten- en vennootschapsbelasting. Bovendien zijn er situaties denkbaar waarin bij een splitsing geen vrijstelling kán worden toegepast bij de verkrijgende vennootschap, terwijl deze vennootschap wel een OZR is die bij de splitsing aandelen toekent. Zo kan het vastgoed al voor de splitsing zijn ondergebracht bij de verkrijgende vennootschap in kwestie. Door deze voorwaarde lijkt de verkrijging op aandeelhoudersniveau dan niet te delen in de vrijstelling. Of moeten we het zo lezen dat deze voorwaarde alleen geldt áls bij de splitsing vastgoed overgaat van de splitsende vennootschap naar de verkrijgende vennootschap(pen)?”

Met de tweede voorwaarde eist de staatssecretaris dat het (middellijk) belang van de aandeelhouders van de (af)splitsende rechtspersoon in de waarde van de (af)gesplitste onroerende zaken niet wijzigt. Voor zover het belang in de waarde wel wijzigt, is toch overdrachtsbelasting verschuldigd. Ook deze voorwaarde vindt Van der Burgt onnodig knellend. “In de praktijk kan een wijziging van het (middellijk) belang heel goed wenselijk zijn, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van continuïteit van de onderneming. Het voorzien in een vrijstelling past dan uitstekend bij de ratio van de splitsingsvrijstelling. Daar komt tot slot nog bij dat eventueel oneigenlijk gebruik adequaat kan worden bestreden met de antimisbruikbepaling van artikel 5c, lid 1, van de UBBR: geen vrijstelling als de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.”

Bron: Redacteur Marit Muller

Informatiesoort: Nieuws, Interviews

Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer

Focus: Focus

78

Gerelateerde artikelen