Een bv waardeert de stamrechtverplichting met een rekenrente van 3%. De inspecteur gaat op grond van het wettelijk waarderingsvoorschrift uit van 4% en rekent het verschil tot de winst. Wie krijgt gelijk bij het hof?
De zaak (Hof Arnhem Leeuwarden 30 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5098) verloopt als volgt. Een man ontvangt in 2010 een schadeloosstelling bij ontslag van € 268.032,58 en bedingt daarvoor een stamrecht bij zijn eigen bv. In de stamrechtovereenkomst staat dat de man met ingang van 20 maart 2021 jaarlijks € 20.654 (bruto) van de bv ontvangt. Het gaat hier dus om een 'zuivere lijfrenteverplichting' en niet, wat meer gebruikelijk is in de uitstelfase van lijfrenten en goudenhanddrukstamrechten, een kapitaalverplichting.
Op de balans is de stamrechtverplichting ultimo 2010 gewaardeerd op € 272.984 (inclusief € 12.805 kostenopslag). Daarbij is gerekend met een rekenrente van netto 3%. De inspecteur komt tot een lagere waardering. Op grond van het waarderingsvoorschrift van artikel 3.29 Wet inkomstenbelasting 2001 jo. artikel 8, eerste lid Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Vpb) moet het stamrecht gewaardeerd worden met een rekenrente van ten minste 4%. Dat leidt tot een stamrechtverplichting van € 229.913 (inclusief een kostenopslag van € 12.661). Het verschil € 43.071 (€272.984 minus € 229.913) valt in de winst van de bv en wordt belast met vennootschapsbelasting.
De bv is het daar niet mee eens en stelt dat het waarderingsvoorschrift een inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom is zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Volgens het hof is daar geen sprake van. Dat het waarderingsvoorschrift een (belaste) vrijval tot gevolg kan hebben is door de wetgever voorzien en aanvaard (HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3082, onder 3.2.1). De inspecteur heeft bij de waardering van de stamrechtverplichting terecht rekening gehouden met een rekenrente van 4%. De omstandigheid dat het waarderingsvoorschrift inbreuk maakt op het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel betekent niet dat deze bepaling buiten toepassing moet blijven wegens strijd met goed koopmansgebruik (HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3082).
Belang voor de praktijk
Dat de bv van alles uit de kast haalt om zijn gelijk te krijgen is begrijpelijk. Door het wettelijke waarderingsvoorschrift wordt de bv geacht winst te realiseren terwijl daar feitelijk helemaal geen sprake van is. Het waarderingsvoorschrift leidt tot een hogere jaarwinst. Daar staat tegenover dat de fiscale winsten in latere jaren juist lager zijn. Het is echter niet uitgesloten dat – mede door de beperkte mogelijkheden van verliesverrekening – daardoor in totaal meer winst wordt belast dan zonder het waarderingsvoorschrift het geval zou zijn.
Anders dan bij pensioenverplichtingen in eigen beheer mag bij een lijfrente- of stamrechtverplichting in eigen beheer bij de waardering wél rekening worden gehouden met een leeftijdsterugstelling. Zie daarvoor art. 8 lid 6 Wet Vpb 1969 (oud). Deze bepaling is geschrapt met de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen (Stb. 2017, 115). Via overgangsrecht (art. 34e Wet Vpb 1969) is deze bepaling voor pensioenverplichtingen in eigen beheer nog steeds van toepassing.
De mogelijkheid om met een ontslagvergoeding een stamrecht te bedingen is per 2014 vervallen. Op 31 december 2013 al bestaande stamrechten vallen onder het overgangsrecht van artikel 39f Wet op de loonbelasting 1964. Zo is het nog steeds mogelijk een stamrecht dat is bedongen bij de eigen bv af te storten naar een andere uitvoerder. Als de voor de overdracht van de stamrechtverplichting benodigde koopsom hoger is dan de waarde van de verplichting op de balans van de bv dan realiseert de bv een verlies. Indien dat verlies gecompenseerd kan worden met in het verleden gerealiseerde winsten dan kan dat leiden tot teruggave van vennootschapsbelasting.
Lees ook de thema's Lijfrenten, Pensioenen: De fiscale grenzen nader beschouwd en De uitfasering van het pensioen in eigen beheer.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden