Belanghebbende, X bv, is een 100%-dochtervennootschap van A bv. A bv heeft aan haar dga pensioenrechten toegekend en daartoe in eigen beheer een pensioenvoorziening gevormd. X bv neemt de pensioenverplichting eind 2005 over van A bv voor € 1,9 mln. Hierbij is een rekenrente van 3,23% toegepast. In geschil is of de inspecteur bij het opleggen van de VPB-aanslag 2005 terecht het standpunt inneemt dat de pensioenverplichting moet worden gewaardeerd met toepassing van een rekenrente van ten minste 4% en zonder leeftijdsterugstellingen. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de inspecteur terecht rekening heeft gehouden met een rekenrente van 4%. Met betrekking tot de leeftijdsterugstellingen oordeelt de rechtbank dat X bv daar geen rekening mee mag houden. Hof Den Haag oordeelt dat de te hanteren rekenrente, op grond van art. 3.29 Wet IB 2001, netto ten minste vier percent moet bedragen. Volgens het hof is dit niet anders als de pensioenverplichtingen zijn overgenomen en daarvoor een (zakelijk bepaalde) koopsom is ontvangen die is vastgesteld met inachtneming van een rekenrente van minder dan vier percent. X bv mag volgens het hof echter wel, op grond van art. 8 lid 6 Wet VPB 1969, rekening houden met leeftijdsterugstellingen. Het hof overweegt daarbij dat ter bepaling van de sterftekansen een leeftijdsterugstelling alleen kan worden toegepast ter correctie van het verschil tussen de gehanteerde overlevingstabel en een overlevingstabel van recentere datum. Daar is volgens het hof sprake van. Het hof vermindert de aanslag in verband hiermee met € 50.764.
De Hoge Raad oordeelt dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de in de markt gebruikelijke rekenrente voor de waardering van pensioenverplichtingen lager kan zijn dan 4%, en dat de wetgever desondanks de voorgestelde wettekst niet heeft aangepast. Volgens de Hoge Raad aanvaardt de wetgever dan ook dat de jaarlijkse dotatie aan een voorziening voor een toegezegd pensioen lager kan zijn dan deze volgens goed koopmansgebruik met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen zou moeten zijn. In casu leidt dit er toe dat, onmiddellijk na de overname van de pensioenverplichting, een vrijval van een gedeelte van de overnamesom verplicht tot de winst wordt gerekend. Verder stelt de Hoge Raad nog vast dat uit de stukken van het geding blijkt dat de inspecteur wel is uitgegaan van de overlevingstafel GBM/GBV 2000-2005. Het oordeel van het hof op dit punt is dan onjuist. De Hoge Raad doet de zaak vervolgens zelf af.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.29
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 19 oktober