Voor de agrofiscaliteit zijn de bosbouwvrijstelling (art. 3.11 Wet IB 2001) en de landbouwvrijstelling (art. 3.12 Wet IB 2001) van groot belang. De bosbouwvrijstelling is voor de praktijk van deze twee vrijstellingen de minst belangrijke, maar gaat wel veel verder dan de (want budgettair veel belangrijkere) landbouwvrijstelling.

Immers, op grond van de bosbouwvrijstelling behoren – mits uiteraard aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan – alle voordelen uit bosbedrijf niet tot de winst, terwijl op grond van de landbouwvrijstelling slechts vervreemdingsvoordelen zijn vrijgesteld. Soms is het de vraag welke van de twee vrijstellingen van toepassing is. In dat geval kan de landbouwvrijstelling fungeren als achtervangersbepaling bij de bosbouwvrijstelling. Denk aan (hoogstam)boomgaarden. Lees voor dit probleem bij fruitteelt 'De Bosbouwvrijstelling' (FED fiscale brochure), Schenk en Seegers, 2e druk 2013, paragraaf 5.2.5. (Hoogstam)boomgaarden

Nu gaat het daarbij in de eerste plats om fruit, en is fruitboomhout (alhoewel zeer gewild voor de open haard) bijzaak. Het is daarom interessant hoe de rechter in dit verband zal oordelen over de opbrengst van walnootplantages. Het is daarbij de vraag of de opbrengst van walnoten en –hout onder de bosbouwvrijstelling valt of niet. Gaat het om het hout en zijn de noten bijzaak of is het andersom. Een niet geheel denkbeeldige vraag gelet op recente projecten om pluimveehouders aan te zetten hun kippen (van huis uit bosdieren!) in de vrije uitloop onder bomen te gaan houden.

Enkele jaren geleden besliste de Hoge Raad (HR 6 december 2013, BNB 2014/11) dat de verkoop van snijgroen belastingvrij is. In het berechte geval betrof het geoogste boomtakken die als snijgroen werden verkocht. Vaststond dat sprake was van een bos en dat de daarin staande bomen behouden bleven dan wel bij uitval (denk aan storm of ouderdom) werden herplant. De door de staatssecretaris in zijn cassatieberoep gemaakte vergelijking van een boomkwekersbedrijf met een fruitteeltbedrijf ging naar het oordeel van de Hoge Raad niet op omdat fruitteeltbedrijven zich op iets anders richten dan op houtwinning uit een bos.

Onlangs heeft de Rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2018:3145, V-N 2018/35.2.2) een uitspraak gedaan waarbij het ging over de vraag of de opbrengst van de verkoop van snoeisel van de Taxus Baccata (venijnboom) ten behoeve van de farmaceutische industrie onder de bosbouwvrijstelling gebracht kan worden. Uit dit snoeisel wordt de grondstof voor het kankermedicijn Paclitaxel gewonnen. Het ging overigens om groot geld: de jaarlijkse opbrengst bedroeg ongeveer een miljoen euro.

Het aardige aan de venijnboom is dat het van huis uit een soort van boom is. Het betreft namelijk een conifeerachtige plant die ruim twaalf meter hoog kan worden. Dat is blijkbaar lastig oogsten, net als bij hoogstamboomgaarden. Reden waarom de aangeplante bomen ieder jaar teruggesnoeid worden tot op het hout van het vorige jaar. De bomen – of moeten we in dit verband toch spreken van planten - worden daardoor niet hoger dan 80 tot 90 centimeter. De ondernemer claimde de bosbouwvrijstelling. De inspecteur ging daar niet in mee: bomen/planten die door jaarlijkse snoei niet hoger worden dan 80 of 90 centimeter vormden volgens hem geen bos. Doet lengte er dan toch toe? De Rechtbank besliste - volgens vaste rechtspraak – dat uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak afgeleid kan worden dat het begrip bos ruim moet worden uitgelegd. Dat de bomen op een perceeltje en keurig in de rij zijn aangeplant vormt geen reden om deze bomen de kwalificatie van bos te onthouden. Verder was er volgens de rechter geen steun te vinden voor de stelling van de inspecteur dat de planten, om als bos te kunnen worden aangemerkt, een bepaalde hoogte moeten bereiken waardoor zij geacht kunnen worden tot volle wasdom te komen. Het feit dat de planten door snoei kort werden gehouden, vormde dan ook geen belemmering om deze als bos in de zin van de bosbouwvrijstelling aan te merken. De Rechtbank verwierp verder de stelling van de inspecteur dat niet was voldaan aan de instandhoudingseis. Hieraan werd volgens de Rechtbank voldaan als de plaats die het bos als bedrijfsmiddel innam in het ondernemingsvermogen intact wordt gelaten. De planten werden 30 tot 50 jaar gebruikt en bij uitval van planten werd er weer aangeplant. De Rechtbank besliste dat daarmee aan de instandhoudingseis was voldaan. De Rechtbank verklaarde de beroepen van de belastingplichtige dan ook gegrond.

Belanghebbende moet zich nog niet rijk rekenen: de inspecteur is in hoger beroep gegaan. Gelet op de zeer ruime definitie van het begrip bos en de uitleg van de instandhoudingseis zet ik mijn geld in deze zaak vooralsnog op belastingplichtige. En mocht de beslissing van het Hof het houden dan voorspel ik - al dan niet genetisch gemodificeerde en tot handzame proporties teruggesnoeide - specieboonbomen en tomatendennen een grote toekomst.

Informatiesoort: Column

Rubriek: Inkomstenbelasting

Dossiers: Agro

70

Gerelateerde artikelen