Op 6 juni 2024 heeft de Hoge Raad een aantal arresten gewezen over belastingheffing in box 3. De Hoge Raad oordeelde dat de Herstelwet nog steeds het verdragsrechtelijk discriminatieverbod en eigendomsgrondrecht schendt, in gevallen waarin het forfaitaire rendement volgens de Herstelwet hoger is dan het werkelijk rendement. Als dat bij een belastingplichtige het geval is, is verder rechtsherstel geboden: de belastingaanslag moet zo ver worden verminderd, dat alleen nog belastingheffing in box 3 plaatsvindt over het werkelijke rendement. Daarnaast gaf de Hoge Raad concrete regels hoe het werkelijk rendement dient te worden bepaald. De vraag is of we daar blij mee moeten zijn. Ik aarzel.

De rekenregels voor het werkelijk rendement

De Hoge Raad motiveert het geven van de rekenregels in het arrest ECLI:NL:HR:2024:704 in r.o. 5.4.1 als volgt:

“Met het oog op de op dit terrein wenselijke rechtseenheid en rechtszekerheid, ziet de Hoge Raad aanleiding om regels te formuleren met betrekking tot de vaststelling van het hiervoor in 5.3.7 bedoelde werkelijke rendement.”

Bij het vaststellen van de rekenregels zoekt de Hoge Raad zoveel mogelijk aansluiting bij het rendementsbegrip dat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel in box 3, een belangrijke overweging in r.o. 5.4.1. Tegen die achtergrond luiden de rekenregels van de Hoge Raad kortweg als volgt:

  1. Bij vaststelling van het werkelijk rendement ter vergelijking met het forfaitair rendement dient het gehele vermogen van belastingplichtige in box 3 te worden betrokken. Dus geen vergelijking per vermogensbestanddeel.
  2. Heffing vindt plaats over het nominale box 3-inkomen. Dus geen rekening houden met inflatiewinsten.
  3. Er wordt geen rekening houden met het heffingvrije vermogen. Dus het hele werkelijk rendement wordt in ogenschouw genomen.
  4. Met het positieve of negatieve rendement in andere jaren wordt geen rekening gehouden. Dus geen verliescompensatie.
  5. Het werkelijk rendement omvat niet alleen directe voordelen die uit vermogensbestanddelen worden getrokken, zoals rente, dividend en huur, maar ook indirecte inkomsten, in de zin van al dan niet gerealiseerde waardeveranderingen van die vermogensbestanddelen. Dus ook waardeveranderingen in een bepaald jaar, ondanks dat ze niet zijn gerealiseerd, behoren tot het werkelijk rendement van dat jaar.
  6. Bij de bepaling van het werkelijk rendement mag je geen rekening houden met de (werkelijke) kosten die met het te behalen rendement van vermogen zijn gemoeid. Dus geen kostenaftrek.

De Hoge Raad bepaalt in voornoemd arrest, r.o. 5.3.9 verder het volgende:

“Hetgeen hiervoor is overwogen over de Herstelwet, geldt eveneens voor de op 1 januari 2023 in werking getreden Overbruggingswet box 3 die met betrekking tot de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen zoveel mogelijk aansluit bij de nieuwe berekening volgens de Herstelwet en die is bedoeld als overbrugging voor de periode totdat een nieuw stelsel is ingevoerd dat volgens de plannen van de regering zal voorzien in een heffing in box 3 die als regel is gebaseerd op het werkelijke rendement.”

De Hoge Raad lijkt hiermee rechtsvragen te beantwoorden die niet zijn gesteld. Dat is enerzijds voor de praktijk erg prettig, je weet waar je aan toe bent. Dat voelt goed. Want je weet nu precies hoe je het werkelijk rendement moet berekenen, om dat vervolgens te vergelijken met het forfaitaire rendement, om daarna weer de meest gunstige te kiezen: heffen over het forfaitaire rendement of een lager werkelijk rendement. Anderzijds gaat de Hoge Raad daardoor op de stoel van de wetgever zitten. En, zo gebiedt de eerlijkheid mij te zeggen, dat voelt minder goed.

Kostenaftrek

Vooropgesteld, ik kan me verenigen met bovengenoemde rekenregels die de Hoge Raad geeft. Dit, evenwel, met uitzondering van de laatste regel, dat je bij de berekening van het werkelijk rendement geen rekening mag houden met aftrek van gemaakte kosten. Voor de goede orde, bij de vaststelling van het werkelijke rendement op schulden mag wel rekening worden gehouden met de daarop betrekking hebbende renten, aldus r.o. 5.4.10 van voornoemd arrest. Rentekosten zijn gewoon aftrekbaar. Nee, het gaat om de andere kosten. Denk bij de verhuur van een beleggingspand aan kosten van onderhoud, OZB, verzekeringspremies, waterschapslasten, enzovoort. Ontvangen huur is belast, ongerealiseerde waardestijging is belast, maar kosten niet aftrekbaar.

Als het gaat om vastgoed overweegt de Hoge Raad daarbij:

“Voor zover het gaat om onroerende zaken, is het in 5.2.6 bedoelde percentage ontleend aan de ontwikkeling van de huizenprijzen zonder daarop kosten in mindering te brengen. In de parlementaire toelichting op het stelsel 2017 is bovendien opgemerkt dat er per saldo voor is gekozen om voor het totaal van kosten van de beleggingen geen additionele component op te nemen. In het licht daarvan is de Hoge Raad tot de slotsom gekomen dat ook bij onroerende zaken het werkelijke rendement moet worden vastgesteld zonder rekening te houden met kosten.”

Dat vormde voor mij reden om me eens te verdiepen in de samenstelling van het forfaitair rendement voor overige bezittingen. Daarbij nam ik de berekening van het forfaitair rendementspercentage voor de vermogenscategorie overige bezittingen voor het jaar 2024. Dan zie je dat het langetermijnrendement op onroerende zaken wordt bepaald aan de hand van de procentuele verandering van het gemiddelde van de maandelijkse prijsindexcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek voor Bestaande Koopwoningen in 2023, ten opzichte van het gemiddelde van de maandelijkse prijsindexcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek voor Bestaande Koopwoningen in 2022. Na toepassing van wat voor mij hogere wiskunde is in de zin van het invullen van een ingewikkelde formule, komt het neer op een langetermijnrendement op onroerende zaken voor 2024 van 6,21 procent. Als je dat weegt met het langetermijnrendement voor aandelen (7,29 procent) en obligaties (2,42 procent), kom je voor 2024 uit op een forfaitair rendement voor de vermogenscategorie overige bezittingen van 6,04 procent.

Ofwel, het rendement voor onroerende zaken wordt enkel en alleen gevormd door het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen. En dan heeft de Hoge Raad gelijk, er wordt daarbij geen rekening gehouden met gemaakte kosten. Alleen wat valt mij op: ook niet met ontvangen huur!

Vervolgens rijst bij mij de volgende vraag. Had de rekenregel voor het bepalen van het werkelijk rendement voor onroerende zaken niet gebaseerd moeten zijn op alleen het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen? Dus zonder kostenaftrek, maar ook zonder huuropbrengst. Want dan pas sluit je zoveel mogelijk aan bij het rendementsbegrip dat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel in box 3.

Trias politica

Als die rekenregel, het niet in aanmerking mogen nemen van kosten bij de bepaling van het werkelijk rendement, in de context van het zoveel mogelijk willen aansluiten bij het rendementsbegrip dat de wetgever beoogde voor box 3, door de formele wetgever zou zijn uitgevaardigd, had ik die rekenregel kunnen laten toetsen door de Hoge Raad. Maar dat kan nu niet, het is een regel van de Hoge Raad zelf!

Lang geleden ontwikkelde Montesquieu het gedachtegoed om de macht in een land te verdelen over verschillende partijen: de wetgevende macht, de uitvoerende macht en de rechterlijke macht. Die drie machten mogen nooit bij één en dezelfde persoon of instantie berusten. Want dan loert het gevaar van absolutisme. Als één persoon of organisatie bijvoorbeeld én de regels maakt en de correctheid daarvan toetst, keurt de slager zijn eigen vlees. En dat smaakt dan altijd prima, ook al lopen de maden eruit.

Ik meen het als ik schrijf dat het niet mogen aftrekken van kosten in mijn visie dogmatisch niet correct is. Vanuit de adviespraktijk ben ik er erg blij mee, het voorkomt veel gedoe. Gedoe zowel in de uitvoering voor belastingplichtigen, als in de handhaving voor de Belastingdienst. Maar dogmatisch kun je vragen bij die regel stellen. Maar aan wie moet ik die vragen stellen?

Stel ik ga in mijn aangifte inkomstenbelasting toch bij de berekening van het werkelijk rendement kosten die ik bij de exploitatie van mijn vastgoed heb gemaakt, aftrekken. De Belastingdienst zal dat corrigeren. En dan kan ik in bezwaar gaan, zelfs in beroep bij de rechtbank. En in hoger beroep bij het gerechtshof. In laatste instantie kom ik in cassatieberoep uit bij de Hoge Raad.

Maar wat denk je dat die tegen mij zal zeggen als ik kostenaftrek heb toegepast? Ik vermoed iets in de zin van: “Hé, Van Uunen, sukkel, kun je niet lezen? Ik heb in mijn 6 juni-arresten de regel gegeven dat je geen kosten mag aftrekken. Hoe haal je het in je hoofd om nu bij mij aan te kloppen omdat je die kosten toch wil aftrekken?”

Conclusie

Door het geven van regels met een algemene strekking, met de nadruk op algemene strekking, ook al is dat nog zo wenselijk in het kader van de rechtseenheid en rechtszekerheid, neemt de Hoge Raad in zekere mate plaats op de stoel van de wetgevende macht. En dat is iets, wat je moet vermijden. Anders zien boze tongen een vergelijking met een dictatuur, waar je op zijn minst enigszins kunt spreken van het verenigen van de drie machten in één instituut, de dictator zelf. En volgens Montesquieu moet je dat niet willen, ter voorkoming van absolutisme. Maar wellicht schiet ik nu wat door.

Informatiesoort: Column

Rubriek: Inkomstenbelasting

Dossiers: Box 3

Focus: Focus

7176

Gerelateerde artikelen