Per 31 december 2023 is de Wet minimumbelasting 2024 (WMB 2024) ingevoerd. De wet voorziet – kort gezegd – in een mogelijke additionele bijheffing (tot maximaal 15%) op de vennootschapsbelasting van (zeer) grote multinationale ondernemingen of nationale groepen met een (geconsolideerde) jaaromzet van ten minste € 750 mln. per jaar (het omzetcriterium). Wanneer de Nederlandse vennootschapsbelastingheffing van dergelijke ondernemingen effectief gezien lager uitvalt dan minimaal 15%, dan vult die WMB 2024 dat in wezen aan tot dat gewenste minimumniveau. Die WMB 2024 maakt als zodanig overigens geen deel uit van de Wet VPB 1969, is daarvan ook niet-aftrekbaar, maar vormt een afzonderlijke op zichzelf staande (winst)belasting. Ook woningcorporaties kunnen onder omstandigheden te maken krijgen met die bijheffing uit hoofde van de WMB 2024. En gelet op de achtergrond daarvan wringt dat.

Toepassingsbereik WMB 2024 in vogelvlucht

Aanleiding voor invoering van de WMB 2024 vormde het in oktober 2021 gesloten OESO/G20 Inclusive Framework on Base Erosion and Profit Shifting (IF)-akkoord. Dit IF-akkoord bevat een raamwerk om ‘het internationale belastingsysteem’ te herzien en berust op twee pijlers, Pijler 1 en Pijler 2. Pijler 1 voorziet in andere verdeling van winsten en heffingsrechten tussen landen voor zeer grote multinationals (met een wereldwijde omzet van >€20 miljard; het Pijler 1-omzetcriterium), terwijl Pijler 2 een wereldwijd minimumniveau (15%) van winstbelastingheffing regelt voor multinationals (zie o.a. MvT, Kamerstukken II 2022/23, 36 369, nr. 3, par. 1.1). Met Pijler 2 wordt getracht belastingontwijking door internationale bedrijven en schadelijke belastingconcurrentie tussen landen tegen te gaan. Om ervoor te zorgen dat de Pijler 2-regels binnen de EU op uniforme wijze zouden worden omgezet in nationale regelgeving werd in december 2022 de Richtlijn (EU) 2022/2523 door de Raad van de EU vastgesteld. Deze richtlijn voorziet in een minimale effectieve belastingheffing (van 15%) voor (omvangrijke) multinationale ondernemingen of binnenlandse groepen. Dit noopte Nederland tot de invoering van de WMB 2024.

     De WMB 2024 is nadrukkelijk gericht op omvangrijke multinationale ondernemingen en binnenlandse groepen. Vandaar ook genoemd omzetcriterium van € 750 mln., dat overigens wordt afgemeten aan de hand van de (geconsolideerde) groepsomzet behaald gedurende een vierjarige referentieperiode en lager ligt dan het hiervoor genoemde Pijler 1-omzetcriterium. Kleine(re) multinationals of binnenlandse groepen die niet of slechts incidenteel aan dat omzetcriterium voldoen vallen derhalve buiten het bereik van de WMB 2024 (zie art. 2.1 WMB 2024). Ofschoon voor dat ‘harde’ selectiecriterium zeker enig begrip valt op te brengen, roept het gebruik daarvan vanuit oogpunt van gelijkheid vanzelfsprekend spanning op; waarom zou belastingontwijking en -concurrentie bij ondernemingen met een (geconsolideerde) omzet van bijv. € 600 mln. niet tegengegaan hoeven te worden? Bovendien zegt omzet op de keper beschouwd niet zonder meer iets over de hoogte van het behaalde winstniveau, terwijl het in de kern draait om het tegengaan van winstverschuiving en het voldoende belasten van winst. Ten slotte is dat criterium vatbaar voor omzetmanipulatie door bedrijven om zo onder de genoemde grens van € 750 mln. te blijven, en daardoor buiten het toepassingsbereik van de WMB 2024 te geraken. Kortom, dat in EU-rechtelijk beton gegoten omzetcriterium is niet zaligmakend.

     Naast dat onderscheidende omzetcriterium zijn in de WMB 2024 een aantal entiteiten uitgesloten van die bijheffing (zie daartoe art. 2.2 WMB 2024). Het gaat daarbij om onder andere overheidsentiteiten, non-profitorganisaties en pensioenfondsen en bepaalde (vastgoed)beleggingsfonden. De achtergrond van deze uitsluiting is dat dergelijke entiteiten veelal met een specifiek doel zijn opgericht, om die reden in voorkomende gevallen vrijgesteld zijn van (winst)belastingheffing, en bovendien over het algemeen geen deel uit zullen maken van een multinationale of binnenlandse groep van actieve ondernemingen (zie MvT, Kamerstukken II 2022/23, 36 369, nr. 3, p. 9 en Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), artikel 1.5.1, par. 40, p. 20).

WMB 2024 en woningcorporaties

Indachtig de achtergrond van de WMB 2024 en de daarvan uitgesloten entiteiten, mag het opvallend heten dat diverse (grote) Nederlandse woningcorporaties te kennen hebben gegeven in de nabije toekomst mogelijk tegen de bijheffing uit hoofde van de WMB 2024 aan te lopen. In de jaarverslagen/jaarrekeningen 2023 of 2024 van woningcorporaties Rochdale (>35.000 huurwoningen), Ymere (>70.000 huurwoningen) en Eigen Haard (>56.000 huurwoningen) wordt nadrukkelijk melding gemaakt van de mogelijke toepassing van de WMB 2024 (zie Rochdale, Jaarrekening 2023, p. 105, Ymere, Jaarverslag- en rekeningen 2023 en 2024, p. 194 resp. 107, en Eigen Haard, Jaarverslag 2023, par. 3.5.7). Dat dergelijke grote woningcorporaties aan (grensoverschrijdende) grondslaguitholling en winstverschuiving zouden doen, lijkt mij – gelet op het wettelijk afgebakende en sterk nationale en regionale werkterrein van woningcorporaties (zie artikel 41 Woningwet) – op zijn zachtst gezegd nogal omstreden. Van een uitgezonderde positie is evenwel geen sprake, terwijl woningcorporaties toch met een specifiek en wettelijk voorgeschreven doel (zie artikel 23 Woningwet) zijn opgericht. Bovendien bezitten sommige van hen zelfs de status van Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI) (o.a. Woningstichting Rochdale, Stichting Ymere en Woningstichting Eigen Haard bezitten allen de ANBI-status; zie https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/aftrek-en-kortingen/content/anbi-status-controleren ), hetgeen onmiskenbaar duidt op inzet en nut ten behoeve van het algemene belang (hetgeen in het verleden door de Hoge Raad ook is onderkend; zie HR 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012: BQ0525, BNB 2012/89, V-N 2012/6.12). Saillant detail tot slot is – in relatie tot (de achtergrond van) die wettelijk van de WMB 2024 uitgesloten entiteiten –, dat woningcorporaties tot 2006 volledig waren vrijgesteld van vennootschapsbelastingheffing, juist vanwege hun bijzondere karakter. Een en ander roept de vraag op of die groep van de WMB 2024 uitgesloten entiteiten niet te streng is afgebakend, en woningcorporaties daar niet ook onder geschaard zouden moeten worden?

     Daar komt bij dat (omvangrijke) woningcorporaties bij de toepassing van eerdergenoemd omzetcriterium tegen een venijnigheid aanlopen. Dat omzetcriterium sluit namelijk aan bij de (geconsolideerde) financiële verslaglegging die de basis vormt voor de gestandaardiseerde documentatieverplichting voor multinationale ondernemingen met een omzet vanaf € 750 miljoen (de zogeheten ‘Country bij Country Reporting’ (CbCR)), en omvat daarom ook ongerealiseerde waardeveranderingen van investeringen in bijvoorbeeld vastgoed (zie OECD (2023), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), December 2023, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris, par. 3.1.3 http://www.oecd.org/tax/beps/administrative-guidance-global-anti-base-erosion-rules-pillar-two-december-2023.pdf ). Kortom, wat voor de heffing van de vennootschapsbelasting niet als gerealiseerde opbrengst pleegt te worden beschouwd, wordt voor de toepassing van de WMB 2024 wel als omzet aangemerkt. Het al dan niet belastingplichtig zijn van omvangrijke(re) woningcorporaties wordt zodoende afhankelijk van de (mogelijke grilligheid van de) waardeontwikkeling van de vastgoedportefeuilles van woningcorporaties. Vanuit oogpunt van rechtszekerheid oogt dat allerminst fraai.

Aansporing tot herbezinning

Vorenstaande overziend constateer ik dat op de toepassing van de WMB 2024 op (omvangrijke) woningcorporaties het nodige af te dingen valt. Indachtig het voortdurende tekort aan huurwoningen, en de in het Hoofdlijnenakkoord 2024 – 2028 van PVV, VVD, NSC en BBB vervatte doelstelling om 100.000 woningen per jaar te bouwen, geeft het geen pas om woningcorporaties op discutabele gronden onnodig te belasten. Of is men in de Den Haag het echec van de in 2023 afgeschafte verhuurderheffing alweer vergeten? Om nog maar te zwijgen over de fiscale pijn die de huidige renteaftrekbeperking ex artikel 15b Wet VPB 1969 (de earningstrippingsmaatregel) – overigens ook (mede) ingegeven door Europese belastingontwijkingsregels (zie ook mijn eerdere column ‘EU-rechtelijke schandvlek?’, – bij hen veroorzaakt. Langs deze weg daarom de aansporing aan het huidige kabinet-Schoof om zich toch nog eens goed te buigen over (nut en noodzaak van) het onderhavige Pijler 2-exces.

Mark Robben

(Met dank aan Jasper Rijnsburger, International Tax Partner bij Newtone advies en accountancy)

 

Informatiesoort: Column

Rubriek: Minimumbelasting, Vennootschapsbelasting

Focus: Focus

916

Gerelateerde artikelen