Edwin Heithuis gaat in op de vormgeving van box 3 met ingang van 1 januari 2018.
Tegelijk met het Belastingpakket 2017 verscheen op Prinsjesdag een lijvig rapport over de toekomst van box 3. Dit rapport geeft uitvoering aan een motie bij het Belastingplan 2016 (
zie V-N 2015/60.15) om uiterlijk bij het Belastingplan 2017 met voorstellen te komen om per 2018 het werkelijke rendement op vermogen te belasten.
Het rapport beschrijft drie varianten van een alternatieve box 3-heffing. Voor onroerende zaken wil de staatssecretaris het huidige regime, of beter gezegd het regime dat vanaf 2017 gaat gelden, handhaven. De drie varianten zien dus uitsluitend op de overige vermogensbestanddelen, zoals spaarrekeningen, deposito's, beursaandelen, obligaties, kapitaalverzekeringen etc. Reden voor deze beperking is dat de zogenoemde ‘ketenpartners' (zoals banken en verzekeraars) geen informatie over vastgoedbeleggingen kunnen aanleveren aan de fiscus. Daarvoor is de Belastingdienst afhankelijk van de belastingplichtige zelf en dat zit de vooringevulde aangifte (VIA) in de weg. Een bijzondere redenering wat mij betreft.
De bekende varianten – vermogensaanwasbelasting (variant A) en vermogenswinstbelasting (variant B) – passeren in het rapport de revue. Beide kennen nadelen. De vermogenswinstbelasting heeft als nadeel dat pas belasting wordt geheven wanneer het rendement daadwerkelijk is genoten, wat leidt tot uitstel- en ‘lock in'-effecten en gepaard zal moeten gaan met een veelheid van antimisbruikregels. Weinig aantrekkelijk wat mij betreft. De vermogensaanwasbelasting heeft deze nadelen niet, maar heeft weer als nadeel dat belasting wordt geheven over niet-gerealiseerd, papieren inkomen. Dat kan financieringsproblemen met zich brengen, aangezien de belasting wel in klinkende euro's moet worden betaald. Ook al niet aantrekkelijk.
Ik wil een lans breken voor variant C. Die variant handhaaft de eenvoud van de huidige forfaitaire vermogensrendementsheffing maar ligt dichter tegen het reële rendement aan. Ten eerste neemt deze variant de daadwerkelijke samenstelling van het vermogen van de belastingplichtige op de peildatum als uitgangspunt en niet een (fictief) veronderstelde vermogenssamenstelling, zoals in het nieuwe systeem vanaf 2017. Ten tweede gaat deze variant uit van het daadwerkelijke rendement dat gemiddeld op de diverse vermogensbestanddelen in het jaar ervóór is behaald, en niet, zoals is voorzien in het nieuwe systeem per 2017, van een gemiddeld rendement over een periode van vijf jaren. Hierdoor ligt het forfaitaire rendement vermoedelijk dichter bij het daadwerkelijke rendement dat de belastingplichtige gedurende het afgelopen jaar zal hebben gerealiseerd.
Achilleshiel van deze variant is de mogelijkheid om vóór de peildatum het vermogen om te zetten in vermogenstitels die het afgelopen jaar het laagst hebben gerendeerd. De staatssecretaris is zich daarvan bewust. Daarom wil ik voorstellen deze variant C aan te vullen met een tweede peildatum in box 3, te weten 1 juli, naast en in aanvulling op de huidige peildatum van 1 januari. Alsdan moeten belastingplichtigen, willen zij box 3-belasting besparen, tweemaal per jaar, vóór 1 januari en vóór 1 juli, hun vermogensbestanddelen omzetten in de laagst renderende vermogenstitel. Dergelijke omwisselingen, bijvoorbeeld van (beurs)aandelen naar spaarrekeningen (en weer terug), gaan gepaard met de nodige (aan- en verkoop)kosten. Als de belastingplichtige dit tweemaal per jaar moet doen, teneinde de laagst mogelijke box 3-heffing te verkrijgen, verwacht ik dat deze kosten de box 3-besparing zullen overtreffen. Aldus aangevuld dicht ik deze variant grote kansen toe om de eindstreep te halen.
54