In het Belastingplan 2019 is een beperking van de maximale looptijd van de 30%-regeling opgenomen, aanvankelijk zonder overgangsrecht. De getroffen expats roerden zich en schermden met een proefprocedure. Hoewel de druk door het overgangsrecht (voorlopig) van de ketel is, vraag ik me af hoe die proefprocedure had moeten worden gestart, aangezien op dit punt sprake is van een ernstige tekortkoming in de WKR.

Ik schets eerst het nu voorziene perspectief voor de 30%-regeling. De maximale looptijd wordt met ingang van 1 januari 2019 beperkt tot vijf jaar. Voor werknemers die op 31 december 2018 al een 30%-beschikking hebben, geldt de inkorting van de looptijd echter nog niet in de jaren 2019 en 2020. Op 1 januari 2021 eindigt het overgangsrecht en geldt direct en voor iedereen een maximale looptijd van vijf jaar. Expats die in de jaren 2016, 2017 en 2018 zijn ingekomen, hebben derhalve geen enkele baat van het overgangsrecht. Voor de jaargangen 2013, 2014 en 2015 leidt de beëindiging van het overgangsrecht tot een beperking van de toegekende looptijd. Dit laatste geldt ook voor de in 2011 ingekomen werknemers met een toegekende looptijd van maximaal tien jaar. Welke rechtsingang hebben zij dan?

De inkorting van de looptijd van de beschikking geschiedt door de wetgever. Hiertegen staat geen bezwaar en beroep open. Het ligt voor de hand om te kijken naar de eerste loonbetaling, nadat de 30%-regeling door de inkorting van de looptijd is afgelopen. Hier wreekt zich de systematiek van de WKR: om toegang te krijgen tot de gerichte vrijstelling voor de 30%-vergoeding (art. 31a lid 2 onderdeel e Wet LB 1964), moet de inhoudingsplichtige de vergoeding aanwijzen als eindheffingsbestanddeel (art. 31 lid 1 onderdeel f Wet LB 1964). Maar door dit te doen, trekt de werkgever de fiscale last naar zich toe. Om een rechtsingang te creëren, moet hij 80% eindheffing betalen (aangenomen dat de vrije ruimte op is), gevolgd door indiening van een bezwaar tegen de afdracht loonbelasting. De meeste inhoudingsplichtigen zullen er geen trek in hebben om op te draaien voor deze extra fiscale lasten. Wat kan de werknemer? Die kan bezwaar maken tegen de inhouding van loonbelasting op zijn ‘30%-vergoeding’. De vraag is alleen op welke grond, want onder de WKR kennen we geen gerichte vrijstellingen in de inhoudingsfeer, een ernstige omissie van de WKR-wetgever (zie mijn column op TaxLive).

In de kabinetsreactie op de evaluatie van de werkkostenregeling (V-N 2018/18.20) staat dat de verplichting tot aanwijzing van vergoedingen en verstrekkingen waarvoor een gerichte vrijstelling geldt, enkel een onnodige, administratieve last is. Die verplichting kan volgens het kabinet worden geschrapt. In het Belastingplan 2019 is hierover echter niets opgenomen, terwijl de oplossing reuze eenvoudig is. Gerichte vrijstellingen zijn correcties op het loon en horen daarom thuis in art. 11 Wet LB 1964, net zoals vóór de WKR het geval was met de vrije vergoedingen en verstrekkingen. Dan blijft de wetgever neutraal en is er adequate rechtsbescherming: zowel werknemers als werkgevers kunnen bezwaar maken tegen de inhouding respectievelijk de afdracht, al naar gelang wie de fiscaal belanghebbende is. Hoewel een betwisting van de inkorting van de looptijd op basis van art. 1 EP EVRM me weinig kansrijk lijkt, moet een werknemer die wordt getroffen door de maatregel, een volle, onbelemmerde rechtsingang hebben om zijn zaak voor te leggen aan de rechter. Zonder hinder van de doodlopende regelgeving van de WKR-wetgever.

Lees ook de thema's De werkkostenregeling: gerichte vrijstellingen en eindheffingen en De 30%-regeling.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Loonbelasting

Dossiers: Prinsjesdag 2018

Focus: Focus

Carrousel: Carrousel

23

Gerelateerde artikelen