Scheltema zet een richting neer die ‘food for thought’ geeft (zie M. Scheltema, ‘Bureaucratische rechtsstaat of responsieve rechtsstaat?’, NTB 2015/37). In een responsieve rechtsstaat dient de burger te ervaren dat hij met zijn contacten met de overheid daadwerkelijk leeft in een rechtsstaat. Een rechtsbeginsel moet de burger beschermen, niet de overheid.

Het streven naar meer responsiviteit is duidelijk zichtbaar in bijvoorbeeld het wetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb dat momenteel in internetconsultatie is. Ik wijs op de wijziging van de reikwijdte van het wettelijke evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 Awb. Ik meen dat ten aanzien van termijnoverschrijdingen ook de wijziging van art. 6:11 Awb van belang is. De voorgestelde wijziging van art. 6:11 Awb werkt overigens door naar fiscale verzoekschriften op grond van art. 60 AWR, maar niet de situatie van art. 9.6 lid 3 Wet IB 2001.

Het voorgestelde art. 6:11 Awb lijkt inmiddels een codificatie van recente jurisprudentie (CBb 30 januari 2024, 22/1049, BNB 2024/29, V-N 2024/7.13) te worden, maar evenzeer kan worden betoogd dat het CBb (in een ‘grote’ samenstelling) een anticiperende interpretatie heeft toegepast. Volgens deze uitspraak moet per omgaande de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen minder strikt worden beoordeeld. Ook moet bij de beoordeling van de termijnoverschrijding meer rekening worden gehouden met bijzondere omstandigheden die de indiener van het bezwaar- of beroepschrift betreffen. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid, voorspelbaarheid en rechtsgelijkheid lijkt het mij wenselijk dat de Awb- wetgever in de memorie van toelichting aansluit bij deze uitspraak. Ook kan de nieuwe zeswekentermijn, voor het geval dat een belanghebbende pas kennis neemt van een op correcte wijze bekendgemaakt besluit als de bezwaar- of beroepstermijn al geheel of gedeeltelijk is verstreken, worden gecodificeerd.

Het lijdt geen twijfel dat het CBb de uitspraak heeft gedaan in het kader van art. 6:11 Awb. Het gaat dus over de toegang tot de rechter. Toch liggen ook burgervriendelijke benaderingen bij andere termijnoverschrijdingen in het verschiet. Denk bijvoorbeeld aan de uitleg van de bewijslast van art. 36 lid 4 IW 1990 na het niet (tijdig) melden van betalingsonmacht. Het gaat hier weliswaar om een fiscale aansprakelijkheid met een bepaalde doelstelling en een ‘hardere’ wettekst dan art. 6:11 Awb (door het ontbreken van een woord als ‘redelijkerwijs’), maar ik zie niet in waarom deze bewijslast niet van ‘uiterst moeilijk’ naar ‘moeilijk’ zou kunnen gaan. Bijvoorbeeld door het meewegen van externe omstandigheden die voor (te veel) overbelasting bij de bestuurder zorgen. Hoe bezwaarlijk is een geringe termijnoverschrijding bij de melding betalingsonmacht door een bestuurder van een kleine onderneming, zoals een eenmans- bv? Ik zie in dat geen of te late melding van betalingsonmacht gevolgen kan hebben voor de positie van de ontvanger, maar de schier onmogelijke bewijslevering wordt al jaren bekritiseerd en leent zich mijns inziens voor een responsieve modernisering. Mogelijk zullen de antwoorden van het Hof van Justitie EU op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad (zie HR 6 oktober 2023, 21/03566, BNB 2023/157, V-N 2023/45.20) of de invoering van de voorgestelde wijziging van art. 3:4 Awb van invloed zijn.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht

Focus: Focus

957

Gerelateerde artikelen