Een column geeft ruimte om stil te staan bij schijnbare vanzelfsprekendheden. Duidelijk is dat een IB-ondernemer meer dan een onderneming kan hebben. Art. 3.2 Wet IB 2001 bevestigt dat letterlijk. Martin de Graaf vraagt zich af hoe logisch dat uitgangspunt eigenlijk is. En is het wellicht praktischer om per belastingplichtige uit te gaan van één ongescheiden blokwinst uit onderneming?
Ergens lijkt het feitelijk toch nauwelijks denkbaar dat een individu twee volstrekt los van elkaar opererende verschillende ondernemingen uitoefent? Zelfs bij een pizzakoeriersactiviteit in stad A en een bloemenwinkel in stad B zal enige interactie ontstaan, al is het maar in het hoofd van de ondernemer of omdat het ene deel het andere financiert. Of er meer dan een en zo ja hoeveel ondernemingen er dan zijn, kan een moeizaam punt van discussie zijn. Overigens vormen art. 2 lid 5 en lid 7 Wet VPB 1969 een indicatie dat een andere benadering in een belastingwet zeker mogelijk is. Het vijfde lid spreekt over lichamen (ex art. 2 lid 1 sub a t/m d Wet VPB 1969) die geacht worden hun onderneming te drijven met behulp van hun gehele vermogen, en het zevende lid kent (voor de lichamen ex art. 2 lid 1 sub e en g Wet VPB 1969 (stichtingen, verenigingen en (directe) overheidsondernemingen)) zelfs de fictie waarbij is één onderneming wordt verondersteld.
Eigenlijk lag de directe aanleiding voor deze column in
V-N 2016/46.11 (
TaxVisions editie 23 september 2016) en
46.12 (
TaxVisions editie 23 september 2016). Daar worden twee arresten besproken. De belangrijkste beslissing in die arresten is dat de herinvesteringsreserve ook toepasbaar is bij winstuitdelingen en onttrekkingen. De aantekening onder het tweede arrest gaat ‘en marge' in op een onttrekking van een bedrijfsmiddel uit de ene IB-onderneming, gevolgd door overdracht aan de andere IB-onderneming van diezelfde natuurlijke persoon. Dan is afrekening (toch) aan de orde. In de aantekening staat:
‘‘Deze onredelijke afrekening volgt uit het systeem van de Wet IB 2001 . .. ''.
Het stellige woord ‘‘onredelijke'' trok mijn aandacht. Het onredelijke zit er vooral in dat er materieel geen winstrealisatie plaatsvindt. Er kan over worden gediscussieerd of dit in alle opzichten onredelijk is: als je winst daadwerkelijk per onderneming wilt belasten, dan past consequent redeneren dat dan ook per onderneming winst ontstaat. Eventueel uitstel van betaling om liquiditeitsproblemen te ondervangen, is mijns inziens dan zuiverder dan niet afrekenen. Wat bijvoorbeeld wel onredelijk oogt, is dat het overbrengen van een activum van de ene onderneming naar de andere tot een desinvesteringsbijtelling leidt, maar dat geen investeringsaftrek zou kunnen worden verkregen. Zie Doornebal, Essers, Hoogeveen, Van Kempen,
Cursus Belastingrecht IB.3.2.3.B. De hoogte van de investeringsaftrek volgens art. 3.41 Wet IB 2001 zou dan wel weer consequent afhangen van de winst die per onderneming wordt behaald, en dat is ‘in het voordeel' van belastingplichtigen. Belastingheffing over twee ondernemingen van één persoon roept, gezien het voorgaande, duidelijk vragen op.
Op de eerdergenoemde plek in de Cursus wordt tevens aangegeven dat in het verdere verleden in de literatuur meermaals is gepleit voor een wetswijziging die zou inhouden dat een belastingplichtige in de IB slechts één onderneming kan drijven. Daarbij wordt ook het draagkrachtbeginsel als uitgangspunt voor de inkomstenbelasting aangehaald, hetgeen ervoor pleit om alle ondernemingsactiviteit van een natuurlijke persoon fiscaal als een geheel te behandelen. Naast bovengenoemde vragen lijkt er dus ook anderszins reden tot heroverweging op enig moment van ‘1 of 2 ondernemingen in de IB'.
75