Een veelheid aan onderwerpen vraagt om aandacht. Bijvoorbeeld de brief van de staatssecretaris waarin hij aangeeft niet tot invoering van de winstbox over te gaan. Of de absurditeit van de binnen de werkkostenregeling gecontinueerde gerichte vrijstelling voor werknemerskortingen en –producten. Deze worden bijvoorbeeld letterlijk verzilverd door de ouders van de vakkenvullers die de kortingkaart bij de wekelijkse boodschappen inleveren. Een beter voorbeeld van loon (u krijgt een korting omdat u werknemer bent) laat zich niet denken. Die vrijstelling is dan ook absurd.
Maar omdat het modern schijnt te zijn om uit therapeutische overwegingen je problemen met anderen te delen, kies ik daar maar voor. Bij lezing van
V-N 2014/31.13 schrok ik, daar wil ik
het dus over hebben. De casus betrof een pachtersvoordeel en de foutenleer. Interessant, zeker ook in relatie tot de landbouwvrijstelling (wanneer wordt die nu eens afgeschaft, bijvoorbeeld als alternatief voor de voorgestelde pensioenreserve voor de DGA?), maar de oorzaak voor mijn schrik lag in de laatste volzin van overweging 4.1:
‘‘Het is de inspecteur toegestaan ter zake van hetzelfde feitencomplex bij de ene belastingplichtige een andersluidende of zelfs tegenovergestelde stelling te betrekken dan de opvatting die hij jegens een andere belastingplichtige huldigt.''
Een ruim geformuleerde algemene rechtsregel die mij zorgen baart. Uiteraard kan onduidelijkheid bestaan over de belastingplichtigen aan wie een bepaald voordeel moet worden toegerekend. Dat in zo'n geval tot behoud van rechten aan alle mogelijke belastingplichtigen een aanslag wordt opgelegd, is uiteraard te billijken en inderdaad ook mogelijk. De billijkheid is in zo'n geval dan wel gebonden aan de voorwaarde dat gegarandeerd moet zijn dat geen dubbele (juridische) belastingheffing mag ontstaan. Maar dat is niet wat de rechtbank met het citaat bedoelt; het gaat niet om de objecttoerekening aan een subject.
De rechtbank gaat verder; het gaat om de objectbepaling die blijkbaar ook nog kan afwijken bij eenzelfde feitencomplex. Daar heb ik moeite mee. Iedere fiscalist en dus ook de inspecteur dient eenzelfde feitencomplex bij een gegeven rechtsregel gelijk te duiden. Een tegenovergestelde stelling zoals die door de rechtbank mogelijk wordt geacht, is strijdig met ieder rechtsgevoel en geeft voedsel aan de gedachte dat sprake is van willekeur. Dat is (zo hoop en verwacht ik) uiteraard niet het geval.
Ik begrijp dan ook niet waarom de rechtbank tot deze overweging komt (hopelijk niet omdat uit de praktijk volgt dat inderdaad sprake is van tegenovergestelde stellingen). Voor het geval de praktijk vol enthousiasme met deze rechtsregel aan de slag zou willen gaan, roep ik eenieder op dat vooral niet te doen. Blijf bij een eenduidig oordeel over de fiscale kwalificatie van een eenduidig feitencomplex!
11