X bv koopt op 8 juli 2013 voor € 2,3 mln. een onroerende zaak. De onroerende zaak wordt op 1 augustus 2013 geleverd. Hierbij wordt het tarief van 2% toegepast, omdat er volgens X bv sprake is van een woning. Op 12 september 2013 verricht de inspecteur een waarneming ter plaatse. Hij legt vervolgens een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op aan X bv.
Hof Arnhem-Leeuwarden (MK II, 27 juni 2017, 16/00816, V-N 2017/44.1.2) oordeelt dat de onroerende zaak op het moment van de verkrijging niet kan worden aangemerkt als een woning in de zin van art. 14 lid 2 WBR. Volgens het hof maakt X bv namelijk niet aannemelijk dat op 1 augustus 2013 een dusdanige verbouwing aan de onroerende zaak heeft plaatsgevonden dat sprake is van een wijziging in een onroerende zaak die naar zijn aard tot woning is bestemd. Het hof overweegt daarbij dat X bv niets heeft overgelegd waaruit is op te maken welke concrete werkzaamheden per 1 augustus 2013 waren afgerond, en wat de precieze toestand van de onroerende zaak per die datum was. Verder stelt het hof vast dat uit het rapport van de bezichtiging op 12 september 2013 blijkt dat er zelfs op dat moment nog geen wooneenheden gereed waren, en dat slechts met betrekking tot 30% van het pand sloop- en verbouwingswerkzaamheden waren uitgevoerd. De naheffingsaanslag blijft in stand.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet op belastingen van rechtsverkeer 14
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer
Instantie: Hoge Raad
Editie: 14 februari