Belanghebbende, X, verkoopt de aandelen A bv in 2011 voor € 1,2 mln aan haar zoon (Z). Z blijft de koopsom schuldig. De bezittingen van A bv bestaan vrijwel geheel uit een vordering van € 1,5 mln op K bv, waarvan Z indirect de aandelen in handen heeft. K bv is actief in de modebranche. Z overlijdt in 2012. Mede ten gevolge van het overlijden van Z komt de K-groep in financieel zwaar weer, wat leidt tot het faillissement van K bv in 2016. X geeft in haar IB-aangifte 2012 een box 2-inkomen aan van € 199.635. De inspecteur corrigeert de aangifte met € 900.000. X stelt dat moet worden uitgegaan van een tegenprestatie bij vervreemding van € 298.560. Rechtbank Den Haag oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat de tegenprestatie bij vervreemding lager is dan de overeengekomen verkoopprijs van € 1,2 mln.
Hof Den Haag oordeelt dat X aannemelijk maakt dat de waarde van de vordering lager is dan het nominale bedrag van de vordering. Volgens het hof leveren de omstandigheden en voorwaarden waaronder X de lening aan haar zoon heeft verstrekt een zodanig debiteurenrisico op dat een onafhankelijke, willekeurige derde niet bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken zonder nadere garanties of borgstellingen. Het hof wijst er daarbij op dat de lening een looptijd van 25 jaren had, dat er geen aflossingsverplichtingen waren, dat geen zekerheden zijn gesteld en dat een rente van 3% was overeengekomen. Gezien de rente op staatsobligaties, die slechts 0,09 tot 0,11 procentpunt lager is dan de overeengekomen rente, is de rente van 3% volgens het hof onbegrijpelijk laag. Het hof stelt de waarde van de vordering vervolgens schattenderwijs vast op € 750.000, omdat X er niet in slaagt de door haar verdedigde waarde aannemelijk te maken. Het hof vermindert de aanslag.
Lees ook het thema De onzakelijke lening
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 4.19
Wet inkomstenbelasting 2001 4.12
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hof Den Haag
Editie: 15 september