Belanghebbende, X bv, houdt de aandelen in B bv. Eind 2004 levert B bv de juridische eigendom van een pand aan X bv. Hierbij beroept X bv zich op de vrijstelling overdrachtsbelasting van art. 15 lid 1 onderdeel h WBR 1970. X bv draagt tezelfdertijd de aandelen B bv over aan haar moedermaatschappij, A bv. Op 1 maart 2007 draagt A bv de aandelen X bv over aan F bv. F bv maakt geen onderdeel uit van het concern van X bv. Naar aanleiding van deze overdracht legt de inspecteur op 10 december 2010 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op aan X bv. X bv stelt dat de naheffingsaanslag buiten de vijfjaarstermijn is opgelegd. Volgens X bv is de belastingschuld namelijk ontstaan op het tijdstip van de verkrijging, eind 2004. De inspecteur stelt dat de belastingschuld pas op 1 maart 2007 is ontstaan. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting tijdig is opgelegd. Het hof overweegt hierbij dat X bv voor de verkrijging van het pand op 31 december 2004 geen overdrachtsbelasting verschuldigd was, en dat X bv de overdrachtsbelasting, door de overdracht van de aandelen, alsnog op 1 maart 2007 verschuldigd is geworden. De naheffingsaanslag blijft in stand. De Hoge Raad oordeelt dat ten tijde van het belastbare feit geen belastingschuld ontstaat, als een geslaagd beroep wordt gedaan op een vrijstelling. Wanneer de vrijstelling een voorwaardelijk karakter heeft en op enig moment niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling, ontstaat de belastingschuld volgens de Hoge Raad alsnog, op dat moment. De naheffingsaanslag is dan ook tijdig opgelegd.
Wetsartikelen:
Wet op belastingen van rechtsverkeer 15
Algemene wet inzake rijksbelastingen 20
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Belastingen van rechtsverkeer
Instantie: Hoge Raad
Editie: 13 oktober