De heer X is sinds januari 2004 directeur en enig aandeelhouder van A bv. In 2002 en 2003 zijn door de bv zware verliezen geleden. In 2006 gaat de bv hierdoor alsnog failliet. In geschil is of X terecht aansprakelijk is gesteld en in het bijzonder of tijdig aan de meldingsplicht van betalingsonmacht is voldaan. Rechtbank Arnhem oordeelt dat de ontvanger vanwege de betalingsregeling, die reeds vanaf begin 2004 gold, op de hoogte was van de betalingsonmacht. In casu houdt deze "impliciete" melding ook betekenis ten aanzien van de later opgelegde aanslagen en ook als deze verband houden met opzet of grove schuld. Hof Arnhem oordeelt dat de melding van betalingsonmacht niet steeds opnieuw gedaan hoefde te worden, ondanks dat het aan opzet van X is te wijten dat er in 2004 en 2005 te weinig btw is aangegeven en voldaan. De staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie.
Advocaat-Generaal Van Ballegooijen is van mening dat de in beginsel doorlopende werking van de melding van betalingsonmacht als beëindigd dient te worden beschouwd zodra de bestuurder opzettelijk onjuiste aangiften indient. X zal daarom volgens de A-G eerst moeten bewijzen dat de niet-melding niet aan hem te wijten is ten einde toegelaten te worden tot weerlegging van het vermoeden dat het niet aan onbehoorlijk bestuur van hem te wijten is dat de btw niet is voldaan. X kan zich naar de mening van de A-G in redelijkheid verdedigen dat de betalingsonmacht niet is gemeld in de veronderstelling dat dit niet meer nodig was (zie Hoge Raad 16 maart 2007, nr. C05/220HR, LJN AZ6635, NJ 2007/164). Vervolgens zal de ontvanger aannemelijk moeten maken dat het kennelijk onbehoorlijke bestuur van X – in casu het opzettelijk verkeerd aangifte doen - de oorzaak was van het niet-betalen van de btw-schuld. De A-G concludeert tot gegrondverklaring en verwijzing.