Belanghebbende (X) is directrice van A bv. Y, de echtgenote van belanghebbende, houdt de aandelen in A bv, dat de aandelen houdt in B bv. B bv exploiteert een transportbedrijf. In 1998 en 2000 leent Y bedragen aan B bv, die worden aangewend voor de aanschaf van transportmiddelen. B bv blijft de rente in eerste instantie schuldig. Later wordt de rente bijgeschreven bij de hoofdsom. Ultimo 2005 bedraagt de schuld € 425.743. In 2005 waarderen belanghebbende en Y, in verband met de aanzienlijke verliezen die B bv lijdt, de vordering – ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden – af tot op nihil. De inspecteur is echter van mening dat er sprake is van een onzakelijke lening en corrigeert de afwaardering.
Hof Arnhem oordeelt dat er inderdaad sprake is van een onzakelijke lening. Het hof acht hierbij van belang dat belanghebbende onvoldoende heeft ondernomen nadat zij er van op de hoogte was geraakt dat B bv aanzienlijke verliezen had geleden. Volgens het hof had belanghebbende bijvoorbeeld vanaf 31 december 2000 de lening kunnen opeisen, omdat de leningen opeisbaar waren met een opzegtermijn van drie maanden. Ook wijst het hof er op dat belanghebbende – met uitzondering van het vestigen van een pandrecht in augustus 2005 – geen zekerheden voor de aflossing van de leningen heeft verlangd. Hierdoor heeft belanghebbende volgens het hof een debiteurenrisico genomen dat een onafhankelijke derde in een dergelijke situatie niet zou hebben aanvaard. Het gelijk is aan de inspecteur.