A-G Wattel concludeert dat de zaak moet worden teruggewezen naar de feitenrechter, die moet onderzoeken of de feitelijke concernfinancier voldoende belast werd dan wel zakelijke motieven voor storting en lening bestonden.

Belanghebbende, X bv, maakt deel uit van het Zweedse L-concern. X bv fungeert als houdstermaatschappij van circa 40 buitenlandse deelnemingen. Medio 2004 geeft het L-concern aan dat zij de Italiaanse concernvennootschap C SpA van de Italiaanse beurs wil halen. Voor deze operatie is een bedrag van € 237 mln nodig. Om een en ander te bewerkstelligen richt de Italiaan E, een adviseur van X bv, de Italiaanse vennootschap F Srl op. X bv neemt vervolgens de aandelen F Srl op 3 mei 2004 van E over en via F Srl worden de aandelen ingekocht. X bv stort hierbij € 237 mln in F Srl. Het hiervoor benodigde bedrag van € 237 mln leent X bv van B, een concernvennootschap die treasury-activiteiten verricht. X bv brengt de over de lening verschuldigde rente van € 6,5 mln in aftrek. De inspecteur en Hof 's-Hertogenbosch staan aftrek van de rente niet toe. Het Hof van Justitie EU oordeelt – na een prejudiciële vraag van de Hoge Raad - dat het EU-recht zich er tegen verzet dat Nederland niet toestaat dat X bv de rente op een lening die verband houdt met een kapitaalstorting in een dochteronderneming, die in een andere lidstaat is gevestigd, niet in aftrek kan brengen. Het Hof van Justitie EU wijst er daarbij op dat X bv dat wél zou kunnen doen als die dochteronderneming, binnen een fiscale eenheid, ook in Nederland was gevestigd.

In zijn, uitgebreide, nadere conclusie merkt Advocaat-generaal Wattel op dat de zaak inmiddels onoverzichtelijk is geworden omdat het HvJ EU een verkeerd antwoord, op basis van verkeerde veronderstellingen, op een verkeerde vraag, heeft gegeven. Volgens de A-G zou, bij toepassing van een correcte beoordelingsmaatstaf, zijn gebleken dat er EU-rechtelijk geen probleem hoeft te zijn als het misbruikrisico bij binnenlandse stortingen wél veel kleiner is dan bij grensoverschrijdende stortingen. Hij wijst in dat verband op recente jurisprudentie van het HvJ EU. Vervolgens concludeert de A-G dat de zaak moet worden terug verwezen naar de feitenrechter. Volgens de A-G moet namelijk worden onderzocht of de feitelijke concernfinancier voldoende belast werd dan wel zakelijke motieven voor storting en lening bestonden.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 53

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 49

Wet op de omzetbelasting 1968 10a

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 25 juni

4

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen