Belanghebbende, X, en haar echtgenoot Y schenken vanaf 2006 jaarlijks aan de drie dochters een bedrag dat ouders vrij van schenkingsrecht aan hun kinderen mogen schenken. De kinderen lenen de bedragen daarna direct weer terug aan de ouders, zodat de dochters voor deze bedragen vorderingen wegens geldleningen hebben op hun ouders. Deze schenkingen zijn volgens de schenkingsovereenkomsten herroepbaar en pas opeisbaar na het overlijden van de ouders. Daarnaast hebben de dochters sinds 2004 in totaal € 57.807 aan X en Y geleend voor de aankoop van de eigen woning van de ouders. De Belastingdienst constateert bij een controle dat de dochters in de jaren 2006 t/m 2008 ook looninkomsten genieten. Als X in de aangiften IB 2005 en 2006 aftrek van kosten van levensonderhoud voor de drie dochters die jonger zijn dan 30 jaar claimt, accepteert de inspecteur die kosten niet.
Hof Arnhem-Leeuwarden (MK I, 11 maart 2014, 12/00282 en 12/00283, V-N 2014/27.1.2) oordeelt dat X geen recht heeft op die aftrek omdat van de dochters in de jaren 2005 en 2006 niet gezegd kan worden dat zij niet in staat waren om in hun levensonderhoud te voorzien. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de dochters niet kon worden gevergd dat ze op hun vermogens zouden interen door het doen van bepaalde uitgaven, zijn niet aannemelijk geworden. Het argument van X dat haar dochters zonder die uitgaven niet langer in staat zouden zijn tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig hun plaats in de samenleving, schuift het hof terzijde. De plaats in de samenleving van de dochters wordt niet wordt bepaald door de positie van de ouders, maar door die van een jong volwassene die nog aan het begin van een loopbaan staat, aldus het hof. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (art. 80a Wet RO).
Lees ook het thema Schenken.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 6.13
Wet inkomstenbelasting 2001 6.1