Belanghebbende, X bv, exploiteert vanaf 2006 een vee- annex vleeshandel. In haar VPB-aangifte over 2009 waardeert X bv een vordering op een, inmiddels failliete, afnemer geheel af. In 2007 had X bv ook al fors afgeboekt op deze debiteur. Bij een boekenonderzoek blijkt dat de debiteur kasbetalingen aan X bv zou hebben gedaan. Volgens Rechtbank Breda 14 februari 2011, nr. 10/2667, V-N 2011/23.2.2 maakte X bv niet aannemelijk dat zij eind 2007 nog een vordering had op de debiteur, zodat afwaardering reeds daarom niet mogelijk was. Deze uitspraak staat onherroepelijk vast. Rechtbank Zeeland-West Brabant handhaaft de aanslag over 2009. X bv gaat in hoger beroep.
Hof 's-Hertogenbosch (MK I, 31 januari 2014, 13/00505, V-N 2014/18.1.2) oordeelt dat X bv het bestaan van de vordering met de getuigenverklaring van de debiteur niet aannemelijk maakt. De getuige weersprak namelijk dat hij contante betalingen aan X bv heeft gedaan, hetgeen afwijkt van de bevindingen van het boekenonderzoek. Daarnaast werd niet duidelijk hoe hoog zijn schuld aan X bv precies was. Het bestaan van de vordering blijkt evenmin uit de administratie van X bv. Het beroep van X bv is ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.8
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8 lid 1