Namens belanghebbende, X, dient A een beroepschrift in tegen een uitspraak op bezwaar van de gemeente. In het beroepschrift vermeldt A dat hij als gemachtigde van X optreedt en dat de vereiste machtiging desgevraagd wordt nagezonden. Als de rechtbank vervolgens verzoekt om toezending van een schriftelijke machtiging, voldoet A niet aan dit verzoek. De rechtbank verklaart om die reden het beroep niet-ontvankelijk. Hoewel A in verzet alsnog de machtiging overlegt, is dit voor de rechtbank geen reden het beroep alsnog ontvankelijk te achten.
De Hoge Raad oordeelt dat het ontbreken van een machtiging een verzuim is dat niet in verzet kan worden hersteld. Is een beroepschrift niet (mede)ondertekend door de indiener zelf, maar slechts door de degene die beweert daartoe te zijn gemachtigd, dan is deze ondertekening enkel geldig wanneer er een schriftelijke machtiging aanwezig is. Ontbreekt deze machtiging, dan kleeft aan het beroepschrift een gebrek. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de andere hoogste bestuursrechters en de wetsgeschiedenis, oordeelt de Hoge Raad dat het ontbreken van een machtiging een verzuim is als bedoeld in art. 6:5 Awb. De rechtbank heeft A gewezen op het ontbreken van de machtiging, heeft een termijn gesteld van vier weken voor het herstellen van het verzuim en heeft A gewezen op het gevaar van niet-ontvankelijkverklaring. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank na het uitblijven van de machtiging het beroep niet-ontvankelijk mogen verklaren. De rechtbank heeft het verzet derhalve terecht ongegrond verklaard.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 6:6
Algemene wet bestuursrecht 6:5