X maakt bezwaar tegen een aanslag waterschapsbelasting 2021, die is gebaseerd op een WOZ-waarde van € 527.000. Op 11 april 2024 verklaart de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond, omdat de verlaagde WOZ-waarde van € 480.000 op dat moment nog niet onherroepelijk vaststaat. Nadat X beroep instelt, volgt op 31 juli 2024 een herziene uitspraak op bezwaar, waarin de heffingsgrondslag alsnog wordt verlaagd naar € 480.000.
Rechtbank Amsterdam vernietigt de herziene uitspraak, omdat op dat moment de onderliggende WOZ-waarde nog niet onherroepelijk vaststaat. De rechtsgevolgen laat de rechtbank echter in stand, aangezien de verlaging van de WOZ-waarde door X inhoudelijk niet is betwist. De rechtbank merkt op dat de heffingsambtenaar – op verzoek van X en uit coulance – reeds vooruitlopend op het onherroepelijk worden van de nieuwe WOZ-waarde is tegemoetgekomen aan het bezwaar. De rechtbank vindt het flauw dat X de heffingsambtenaar deze service tegenwerpt. Het verzoek om een dwangsom wegens vermeend te late besluitvorming wordt afgewezen: de ingebrekestelling was prematuur, nu de ambtenaar nog geen beslissing mócht nemen. Ook het verzoek om proceskostenvergoeding faalt. De gemachtigde – broer van X en mede-eigenaar van het pand – heeft onvoldoende aangetoond dat sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand tegen vergoeding.
Wetsartikelen:
Instantie: Rechtbank Amsterdam
Rubriek: Belastingen van lagere overheden, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 16 juni
Informatiesoort: VN Vandaag