Hof Amsterdam bevestigt het oordeel van Rechtbank Haarlem dat een eventuele last die voortvloeit uit het beding tot vrijwaring voor belanghebbende moet worden aangemerkt als een negatief voordeel uit hoofde van de deelneming in D bv.

Belanghebbende (X bv) en haar dochtermaatschappijen transporteren goederen. Een van de dochters is D bv. In 1997 verzorgt een werkmaatschappij (H bv) van D bv het vervoer van elektrische huishoudelijke apparatuur naar Rusland voor F. De goederen worden echter op het verkeerde adres afgeleverd en niet meer teruggevonden. F stelt vervolgens onder andere D bv en H bv aansprakelijk voor de schade. Begin 1998 verkoopt belanghebbende de aandelen D bv aan J bv. Hierbij wordt een garantieclausule opgenomen met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding. In 2000 en 2001 wordt de zetel van belanghebbende vervolgens verplaatst. Eerst naar Malta en vervolgens naar de Nederlandse Antillen. In geschil is of belanghebbende in 2000 een voorziening mag vormen voor de schadevergoedingsclaim en of de inspecteur terecht stakingswinst in aanmerking heeft genomen in verband met de zetelverplaatsing. Rechtbank Haarlem oordeelt dat er sprake is van een negatief voordeel uit hoofde van de deelneming in D bv en dat een dergelijk voordeel is vrijgesteld op grond van de deelnemingsvrijstelling. De rechtbank overweegt hierbij dat de verkoop van D bv heeft plaatsgevonden met de garantie dat J bv is gevrijwaard van alle aanspraken etc. die verband houden met H bv en dat een voorziening die daar betrekking op heeft op het moment van verkoop moet worden aangemerkt als een negatief voordeel uit hoofde van de deelneming. Ten aanzien van de stakingswinst oordeelt de rechtbank dat de stille reserve die in een effectenportefeuille van belanghebbende schuilt, zonder de exit-heffing, definitief aan de Nederlandse fiscus ontsnapt. Dat er sprake is van een partiële eindafrekening – belanghebbende blijft namelijk binnenlands belastingplichtig door de verhuur van een onroerende zaak in Nederland – staat de afrekening niet in de weg. Alhoewel op grond van de letterlijke wettekst volgens de rechtbank partiële eindafrekening niet mogelijk is, stelt de rechtbank de inspecteur wel in het gelijk. De rechtbank verwijst hierbij naar de strekking van art. 16 Wet IB 1964 en de wetsgeschiedenis van dit artikel. De rechtbank handhaaft de aanslag.

Hof Amsterdam bevestigt het oordeel van Rechtbank Haarlem dat een eventuele last die voortvloeit uit het beding tot vrijwaring voor belanghebbende moet worden aangemerkt als een negatief voordeel uit hoofde van de deelneming in D bv. Het hof overweegt vervolgens dat – op grond van de tekst van art. 16 Wet IB 1964 – eindafrekening niet is toegestaan, omdat belanghebbende niet heeft opgehouden uit haar onderneming in Nederland winst te genieten. Volgens het hof dient in dit geval echter de ratio van art. 16 Wet IB 1964 te prevaleren boven de tekst van deze bepaling. Volgens het hof mag belanghebbende derhalve geen voorziening vormen en leidt de zetelverplaatsing tot partiële eindafrekening.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting, Internationaal belastingrecht

Instantie: Hof Amsterdam

Editie: 1 maart

5

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen