De Hoge Raad oordeelt dat met ‘rentedragend geworden’ in de zin van art. 3.146 Wet IB 2001 niet wordt gedoeld op de situatie waarin wegens vertraging in de voldoening van een geldsom rente wordt verschuldigd.

De heer X wordt in 2004 door zijn werkgever ontslagen. Na een lange civiele procedure betaalt de werkgever in 2014 alsnog € 472.380 aan X uit. In geschil is of op dit loon terecht € 244.380 loonheffing is ingehouden. X stelt onder meer dat het loon fiscaal eerder dan in 2014 is genoten, omdat het vóór 2014 rentedragend en/of vorderbaar en inbaar is geworden. Volgens Hof Amsterdam was het loon niet reeds vóór 2014 vorderbaar en inbaar, aangezien de werkgever weigerde dit te betalen. Van inbaarheid is namelijk slechts sprake als aannemelijk is dat op eerste verzoek onverwijld een betaling zal plaatsvinden.

De Hoge Raad oordeelt dat met ‘rentedragend geworden’ in de zin van art. 3.146 Wet IB 2001 niet wordt gedoeld op de situatie waarin wegens vertraging in de voldoening van een geldsom rente wordt verschuldigd. Een vordering wordt pas rentedragend als deze liquide is en blijft uitstaan onder het genot van rente voor de gerechtigde tot die vordering. Het loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden. Het beroep van X is dus ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 23 december

15

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen