Belanghebbende, X bv, vormt met haar dochtermaatschappijen K bv, L bv en M bv een fiscale eenheid. Eind 2006 kennen de dochtermaatschappijen aan vijf personen opties op certificaten van cumulatief preferente aandelen in het kapitaal van X bv en M bv toe. X bv brengt de last in verband met de optietoekenning in aftrek op haar winst. De inspecteur accepteert de aftrek niet. Hij stelt onder andere dat de optiegerechtigden geen personeel van de dochtermaatschappijen zijn en dat de opties die zijn toegekend geen verband houden met de door hen verrichte arbeid. Rechtbank Oost-Nederland oordeelt dat twee personen inderdaad niet tot het personeel van M bv behoren. Voor de toekenning van deze opties bestaat dan geen aftrekmogelijkheid. De correctie die hierop betrekking heeft, is dan ook terecht toegepast. Ten aanzien van de andere drie personen maakt de inspecteur volgens de rechtbank niet aannemelijk dat de opties niet zijn toegekend in verband met de door hen verrichte arbeid. De last die hierop betrekking heeft kan dan wel in aftrek op de winst worden gebracht. De rechtbank verwerpt verder nog de stelling van de inspecteur dat de forfaitaire berekeningsmethode van art. 2bis Uitvoeringsbeschikking VPB niet van toepassing is op cumulatief preferente aandelen. Volgens de rechtbank blijkt dit namelijk niet uit de tekst van die bepaling.
Hof Arnhem-Leeuwarden (MK II, 23 april 2014, 13/00281, V-N 2014/38.2.4) oordeelt dat X bv er in is geslaagd aannemelijk te maken dat het toekennen van de optierechten leidt tot een aftrekbare last. Het hof overweegt hierbij dat de optierechten een waardestijging kunnen ondergaan. Ook merkt het hof nog op dat de uitoefenprijs van de optierechten 80% van de nominale waarde van het aandeel op het moment van uitoefening is, waardoor een voordeel van mogelijk 20% per optierecht niet kan worden uitgesloten. Het hof sluit zich aan bij de constatering van de rechtbank dat het de keuze van de wetgever is geweest om voor de aftrekpost in de VPB aan te sluiten bij het moment van toekenning van de optie en voor de LB-heffing bij het moment van uitoefening of vervreemding van de optie. Dat leidt er dan toe dat een groot aantal opties kan worden toegekend, en dus een grote aftrekpost kan worden gecreëerd, terwijl nog geen LB hoeft te worden betaald. Het hof bevestigt, afgezien van een omissie bij het vaststellen van het verlies, de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 2bis
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 9