De heer A exploiteert een oud-ijzerhandel. In september 2006 koopt A in verband daarmee een bestelauto. De desbetreffende bpm ad € 9.758 krijgt A op verzoek terug. In december 2006 wordt de auto in beslag genomen en is A vervolgens strafrechtelijk veroordeeld. Ter voorkoming van een ontnemingsvordering aanvaardt A in november 2007 een schikkingsaanbod van de officier van Justitie. In het aanbod wordt aan de over te dragen auto een waarde toegekend van € 18.700. In januari 2008 krijgt de auto een nieuwe kentekenhouder nadat de staat de auto tussentijds aan een handelaar heeft verkocht. Aangezien de nieuwe houder geen ondernemer is, ontvangt A in augustus 2009 een bpm-naheffing van € 9.074. Rechtbank Haarlem oordeelt dat de naheffing terecht is, aangezien de auto vanaf de inbeslagname niet meer voor de onderneming kon worden gebruikt. A gaat in hoger beroep.
Hof Amsterdam oordeelt dat pas in november 2007 niet langer werd voldaan aan de voorwaarden en beperkingen ten aanzien van de bpm-teruggaaf. De verschuldigde bpm komt daarom dienovereenkomstig lager uit en wordt vastgesteld op € 6.147. A stelt voor het overige vergeefs dat de auto in het schikkingsvoorstel is gewaardeerd exclusief bpm en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat geen bpm-naheffing meer zou plaatsvinden. De inspecteur is namelijk niet gebonden aan uitlatingen van andere overheidsorganen, zoals in casu het openbaar ministerie. Het beroep van A is deels gegrond.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Belastingheffing van motorrijtuigen
Instantie: Hof Amsterdam