Belanghebbende, de heer X, is ondernemer en koopt in 2011 voor eigen gebruik een bestelauto in Duitsland. De auto is geproduceerd in Spanje en is op 18 juni 2007 voor het eerst in Duitsland toegelaten op de weg. Bij de invoer berekent X de verschuldigde BPM op € 6170, waar X als ondernemer vrijstelling van krijgt. X is van 8 juni 2011 tot en met 28 februari 2012 houder van het kenteken. Als X de auto aan een particulier verkoopt, wordt een BPM-naheffingsaanslag van € 5240 aan hem opgelegd, alsmede een 10% verzuimboete. In geschil is of dat terecht is. Rechtbank Gelderland verlaagt de naheffing conform het uiteindelijke standpunt van de inspecteur tot € 5156 en de boete tot € 515. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X de vrijgestelde BPM alsnog is verschuldigd en dat de vermindering wegens veroudering uitsluitend betrekking heeft op de periode dat de auto in Nederland was en nog aan de voorwaarden van de vrijstelling voldeed. X had dus nog vier maanden moeten wachten. Na het verstrijken van de vijfjaarstermijn zou hij geen BPM meer zijn verschuldigd. X stelt in cassatie onder meer dat hij slechts BPM is verschuldigd die – uitgaande van een afschrijving in vijf jaar - evenredig is aan de laatste periode van vier maanden waarin niet meer werd voldaan aan de vrijstelling.
De Hoge Raad oordeelt dat art. 13a lid 3 Wet BPM 1992 buiten toepassing moet blijven indien en voor zover de toepassing ervan leidt tot een heffing die hoger is dan het bedrag aan BPM dat is begrepen in de waarde van vergelijkbare bestelauto's die zich op het moment van het verschuldigd worden van de belasting in het binnenland bevinden. Dit volgt uit HvJ EU 19 december 2013, nr. C-437/12, V-N 2014/2.18. Een belastingplichtige kan daarom zowel in de aangifte als tijdens de bezwaar- of (hoger)beroepsprocedure tegen een naheffingsaanslag ervoor kiezen het verschuldigde bedrag aan BPM te (doen) berekenen naar de werkelijke waarde van de bestelauto op het moment waarop niet langer aan de vrijstellingsvoorwaarden wordt voldaan. Het beroep van X is in zoverre gegrond. Volgt verwijzing naar Hof 's-Hertogenbosch voor een onderzoek naar de juistheid van de stelling van X dat het bedrag aan BPM dat door de inspecteur is berekend met toepassing van art. 13a lid 3 leidt tot een heffing die hoger is dan het bedrag aan BPM dat is begrepen in de waarde van vergelijkbare bestelauto's die zich op het moment van de verkoop van de bestelauto voor particulier gebruik in Nederland bevinden.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 110
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 13a
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Belastingheffing van motorrijtuigen
Instantie: Hoge Raad
Editie: 17 mei