X koopt in Duitsland een gebruikte BMW. De datum van eerste toelating van de auto is 20 december 2007. In de op 11 januari 2010 ingediende bpm-aangifte berekent X de verschuldigde bpm op € 12.447. Daarbij is X uitgegaan van een netto catalogusprijs van € 99.527, een historische nieuwprijs van € 163.559 en een huidige inkoopwaarde van € 45.000. X stelt dat de toeslag voor de CO2-uitstoot uit de berekende bpm moet worden geëlimineerd en dat de verschuldigde bpm slechts € 7.800 is. Rechtbank Leeuwarden stelt X in het ongelijk, aangezien art. 10b Wet BPM 1992 voorkomt dat er strijdigheid is met art. 110 VWEU. X gaat in hoger beroep.
Hof Leeuwarden oordeelt dat art. 10b Wet BPM 1992 alleen garandeert dat niet meer bpm wordt geheven dan nog rust op een gelijksoortige auto die in 2007 als het jaar van eerste ingebruikname in Nederland is geregistreerd. Vanaf 1 januari 2010 is de CO2-component namelijk een belangrijk onderdeel van de maatstaf van heffing. Voor een gebruikte auto die relatief veel CO2 uitstoot, is dus bij de eerste registratie meer bpm verschuldigd dan de rest-bpm van een gelijksoortige auto die al in Nederland is geregistreerd toen de CO2-component nog geen onderdeel uitmaakte van de maatstaf van heffing. Niet in geschil is dat er in 2007 een hogere belastingdruk was dan in 2008 en 2009 en dat – als moet worden aangesloten bij het jaar met de laagste belastingdruk – de verschuldigde bpm moet worden vastgesteld op € 11.217. Hoe de bpm precies moet worden berekend, kan dus in het midden blijven. Het beroep van X is gegrond.