Belanghebbende, X, is een woningcorporatie. In 2009 sluit X een overeenkomst met gemeente A om op meerdere locaties maatschappelijke gebouwen, onderwijsvesting en woningbouw te ontwikkelen. X zal hiertoe grond van A afnemen. In 2013 geeft X te kennen dat zij een deel van de overeenkomst niet gestand wil doen. X en A komen vervolgens overeen dat X een bedrag van € 2,3 mln zal betalen omdat zij de overeenkomst niet is nagekomen. A brengt hierbij € 483.000 aan btw in rekening. X is van mening dat zij recht heeft op teruggaaf van het volledige btw-bedrag, terwijl de inspecteur een pro-rata-aftrek voorstaat. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X niet alle btw in aftrek kan brengen. Volgens de rechtbank moet de betaling door X namelijk worden aangemerkt als een vergoeding voor het door de gemeente afzien van haar recht op levering van de grond tegen de met X afgesproken prijs. Deze schadevergoeding kan dan geen bestanddeel zijn van de prijs voor de te bouwen woningen, nu die nooit zijn gebouwd. Het gelijk is aan de inspecteur. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat voor de bepaling van de omvang van het recht op aftrek voor X, die ervoor kiest om af te zien van de uitvoering van bepaalde voorgenomen belaste handelingen, en met het oog daarop een dienst verwerft, de eerder voorgenomen belaste handelingen niet bepalend zijn. De Hoge Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank dat een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang ontbreekt tussen de door A aan X verrichte dienst en een door X te verrichten belaste handeling. De Hoge Raad overweegt daarbij dat X de dienst waarop de vergoeding ziet, niet heeft afgenomen om te gebruiken voor de voorgenomen bouw en verkoop van woningen, maar met het oog op het afblazen van die activiteiten. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 15