Het hof oordeelt dat er geen sprake is van een gezamenlijke verkrijging. Bij de verdeling na het verbreken van de relatie geldt er daarom geen vrijstelling overdrachtsbelasting.
De zaak verloopt als volgt. Een man en een vrouw hebben sinds 1978 een relatie. In 2012 koopt de man een woning waarin zij gaan samenwonen. De koopsom voldoet hij volledig van zijn bankrekening. Ondanks het feit dat woning slechts op naam van de man staat komen de partners in een samenlevingsovereenkomst overeen dat de eigendomsverhouding 60:40 bedraagt.
In 2017 verbreken man en vrouw de relatie. In verband met de afwikkeling stellen zij een convenant op waarin zij afspreken dat de vrouw de woning overneemt. De vrouw is van mening dat er geen overdrachtsbelasting verschuldigd is. Zij beroept zich op artikel 15, lid 1, onderdeel g Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR). De inspecteur is het hier niet mee eens.
In eerste aanleg oordeelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de verkrijging door de vrouw niet is vrijgesteld van overdrachtsbelasting omdat er geen sprake is van een gezamenlijke verkrijging. In hoger beroep oordeelt ook Hof Den Bosch dat artikel 15, lid 1,
10 onderdeel g WBR niet van toepassing is. Het hof geeft aan dat de vrijstelling slechts dan wordt toegepast als er sprake is van een gezamenlijke verkrijging als gevolg waarvan er een (beperkte) gemeenschap ontstaat.
Belang voor de praktijk
Artikel 15, lid 1, onderdeel g WBR bepaalt dat onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de overdrachtsbelasting is vrijgesteld de verkrijging:
"krachtens verdeling van een gemeenschap tussen samenwoners, voor zover de gemeenschap waarin de ene is gerechtigd voor ten minste 40 percent en de andere voor ten hoogste 60 percent, is ontstaan door een gezamenlijke verkrijging en de toedeling geschiedt aan een van de verkrijgers of iemand die als rechtverkrijgende onder algemene titel van een verkrijger in het toegedeelde goed was gerechtigd."
Bandbreedte
Om een beroep te kunnen doen op de vrijstelling moet er sprake zijn geweest van een gezamenlijke verkrijging en moeten de mede-eigenaren verkregen hebben in een bepaalde verhouding. De een moet minimaal 40% hebben verkregen, de ander maximaal 60%. Bevinden de percentages die de deelgenoten in de onverdeelde eigendom hebben verkregen zich buiten deze bandbreedte, dan is een beroep op de vrijstelling bij een verdeling niet mogelijk. Als men niet in de juiste verhouding heeft verkregen, kan een latere onderlinge overdracht niet alsnog tot toepassing van de vrijstelling leiden.
Gezamenlijke verkrijging
Om te kunnen spreken van een gezamenlijke verkrijging moet de onroerende zaak door de gezamenlijke verkrijgers zijn verkregen bij één akte. Er is geen sprake van een gezamenlijke verkrijging als een persoon een onroerende zaak verkrijgt en vervolgens een onverdeeld aandeel in die zaak op dezelfde dag overdraagt aan de ander (de partner).
Verdeling
De gezamenlijke verkrijgers moeten op het tijdstip van de verdeling samenwonen. De wettekst bevat geen definitie van het begrip samenwoners. Voor de toepassing van de vrijstelling kwalificeren volgens de Belastingdienst personen die een duurzame samenwoning beogen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Er zijn situaties denkbaar waarin het niet tot een samenwoning is gekomen of waarin de samenwoning al is verbroken. Het niet toepassen van de vrijstelling is dan in de ogen van de staatssecretaris van Financiën onredelijk. Onderdelen 2.2 en 2.3 van het besluit van 21 juni 2013, BLKB2013/642M bieden uitkomst.
Kort gezegd komt het er op neer dat als de verdeling plaatsvindt nadat de samenwoning is beëindigd, de verdeling moet plaatsvinden zoals is afgesproken bij de financiële afwikkeling van de samenwoning of echtscheiding. Een specifieke termijn geldt daarbij niet.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden