Bij vrijval van een lijfrentekapitaal en bij de expiratie van een goudenhanddrukstamrecht gelden termijnen waarbinnen de Belastingdienst wil weten wat er gebeurt met het kapitaal of de verzekering. Aan de hand van twee voorbeelden wordt duidelijk welke termijnen gelden.

Lijfrentekapitaal

Voorbeeld
Een man heeft een lijfrenterekening bij een bank. Vorig jaar is hij 70 jaar geworden. Hij heeft van zijn bank begrepen dat hij uiterlijk 31 december 2019 een keuze moet uitbrengen wat hij met het lijfrentekapitaal wil doen. Wat zijn de consequenties als hij niet op tijd beslist?

Bij het bereiken van de einddatum van de overeenkomst van een lijfrente, moet de gerechtigde aangeven wat hij met het lijfrentekapitaal wil doen. Hierbij geldt de zogeheten wettelijke termijn. Als de lijfrenteovereenkomst eindigt door overlijden geldt een wettelijke termijn die eindigt op 31 december van het tweede jaar na het jaar van overlijden. In andere gevallen eindigt de wettelijke termijn op 31 december van het jaar na het jaar waarin de einddatum van de overeenkomst is bereikt. Er is dus altijd minimaal 1 jaar bedenktijd. Dat zou normaal gesproken voldoende moeten zijn om een beslissing te nemen.

Als de man niet binnen de wettelijke termijn een keuze maakt, heeft dat belangrijke fiscale consequenties. In dat geval gaat de Belastingdienst ervan uit dat hij het lijfrentekapitaal ineens heeft laten uitkeren (= fictieve afkoop). Het volledige lijfrentekapitaal is dan ineens belast voor de heffing van inkomstenbelasting. Bovendien moet hij in dat geval 20% revisierente betalen.

Alleen als de belastingheffing plaatsvindt binnen tien jaar na totstandkoming van de lijfrenteaanspraak kan de revisierente mogelijk lager zijn. Hiervoor geldt de zogeheten tegenbewijsregeling revisierente.

De uitkering ineens wordt zoals gezegd verondersteld. Van een 'echte' uitkering ineens is geen sprake. Als de man het 'fictief afgekochte' lijfrentekapitaal alsnog echt wil laten uitkeren, dan houdt de bank daarop geen loonheffing in. Dat station is met de fictieve uitkering feitelijk gepasseerd. Wel kan de Belastingdienst de bank aansprakelijk houden voor de door de man vanwege de fictieve afkoop verschuldigde inkomstenbelasting en revisierente. Die kan in 2019 oplopen tot 71,75% van de waarde van de lijfrenteaanspraak. De bank houdt dit
bedrag achter totdat de Belastingdienst verklaart dat hij de bank niet aansprakelijk houdt. Pas dan keert de bank het achtergehouden bedrag aan de man uit.

Deze fiscale uitwerking is recentelijk nog bevestigd in een uitspraak van Hof Den Haag. In een vergelijkbare zaak voor de Hoge Raad heeft de advocaat-generaal ook deze uitleg gegeven.

Belang voor de praktijk

Het zal duidelijk zijn dat het van groot belang is tijdig een beslissing te nemen over vrijgevallen lijfrentekapitaal. Als iemand niet tijdig een beslissing maakt, zijn de fiscale gevolgen zeer ingrijpend en doorgaans niet gewenst. Overigens kan de inspecteur van de Belastingdienst in bijzondere gevallen de wettelijke termijn verlengen. De belastingplichtige moet in dat geval aan de belastinginspecteur aannemelijk maken dat er sprake is van een bijzonder geval.

Lees ook het thema Lijfrenten.

Goudenhanddrukstamrecht

Bij goudenhanddrukstamrechten en pensioen geldt niet de wettelijke termijn, maar een redelijke termijn. Hier luidt het voorbeeld als volgt.

In 1998 heeft een vrouw een goudenhanddrukstamrecht bedongen bij een verzekeraar. Ze ontvangt in 2021 haar eerste AOW-uitkering en wil het stamrecht dan laten ingaan. De verzekering is echter op 1 december 2018 geëxpireerd. Nu heeft zij begrepen dat er een ‘redelijke termijn’ van 6 maanden geldt waarbinnen zij haar keuze kenbaar moet maken. Deze termijn is nu verstreken. Wat zijn de fiscale gevolgen?

De Belastingdienst gunt de vrouw een redelijke termijn waarbinnen zij haar keuze kenbaar moet maken. Deze redelijke termijn eindigt in beginsel 6 maanden na de expiratiedatum. Zou er sprake zijn van een expiratie wegens overlijden, dan bedraagt de redelijke termijn in beginsel 12 maanden. Als het door omstandigheden niet mogelijk blijkt tijdig te actie te ondernemen, dan kan de inspecteur de termijn verlengen. De vrouw moet dan aannemelijk maken dat de redelijke termijn nog niet verstreken is.

De fiscale gevolgen van het overschrijden van de redelijke termijn zijn groot. De waarde van het stamrecht wordt als loon ineens belast. De vrouw moet dan in één keer met de Belastingdienst afrekenen, vaak tegen een hoger belastingpercentage dan het belastingpercentage dat zou gelden als zij periodieke uitkeringen zou ontvangen.

In haar geval wordt de soep niet zo heet (meer) gegeten als zij is opgediend. Op 20 juni jl. heeft het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst (CAP) het hiervoor geschetste beleid aangevuld. In V&A 10-001 geeft het CAP aan dat mag worden uitgegaan van een verlengde redelijke termijn indien de expiratiedatum ligt voor het bereiken van de uiterste ingangsdatum voor goudenhanddrukstamrechten. De uiterste ingangsdatum voor goudenhanddrukstamrechten ligt op 31 december van het jaar waarin de AOW-leeftijd bereikt wordt. Dit betekent dat de vrouw uiterlijk op 31 december 2021 haar stamrechtkapitaal moet hebben aangewend voor de aankoop van een uitkeringsreeks. Zij kan het stamrechtkapitaal dus voorlopig laten staan bij de verzekeraar. Maar zij kan er ook voor kiezen om het stamrechtkapitaal nu al over te dragen naar een bancaire stamrechtrekening. Daarmee rent het stamrechtkapitaal verder op.

Belang voor de praktijk

De redelijke termijn is in beginsel 6 maanden na expiratie. Dit kan ertoe leiden dat de uitkeringsfase van het goudenhanddrukstamrecht later ingaat dan de uiterste ingangsdatum die de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) toestaat. Stel dat de expiratiedatum in het hiervoor geschetste voorbeeld op 1 december 2021 zou liggen, dan eindigt de redelijke termijn op 31 mei 2022. Op die datum moeten de uitkeringen uiterlijk ingaan.

Het aangepaste beleid van het CAP geldt niet alleen voor goudenhanddrukstamrechten maar ook voor pensioenen. Volgens het CAP is er fiscaal geen bezwaar wanneer de ingangsdatum van het pensioen uitgesteld wordt naar de uiterste ingangsdatum die de Wet LB voor de betreffende uitkering toestaat.

Voor pensioen geldt dat het uiterlijk moet ingaan op het tijdstip waarop de (gewezen) werknemer de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de voor de hem geldende AOW-leeftijd (artikel 18a, vierde lid, Wet LB).

Het CAP geeft aan dat de (verlengde) redelijke termijn uitsluitend geldt bij pensioen of goudenhanddrukstamrechten waarvan de hoogte van de uitkering niet reeds van tevoren vaststaat. De termijnen gelden derhalve niet bij eindloon- of middelloonpensioenen dan wel pensioenen uit een beschikbare-premieregeling waarbij de premie onmiddellijk wordt omgezet in een aanspraak op een uitkering. De termijnen gelden evenmin bij goudenhanddrukstamrechten waarbij de hoogte van de uitkeringen al in de stamrechtovereenkomst is overeengekomen. In de praktijk komt dit laatste zelden voor.

Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Pensioenen, Inkomstenbelasting

283

Gerelateerde artikelen